Ga terug naar het begin van het kennispunt
Want je hebt nog veel te lezen!
Hier vind je overzichten en analyses van het kunstenbeleid in Vlaanderen.
Het kunstenbeleid in Vlaanderen heeft een lange geschiedenis. En een aantal cruciale subsidie-instrumenten. In dit onderwerp hier plannen we uitgebreide overzichten uit te bouwen in aanloop naar de Landschapstekening 2025. Stap voor stap voegen we informatie toe.
Hoeveel geeft de overheid uit aan kunsten of aan cultuur in Vlaanderen en Brussel?
De vraag lijkt eenvoudiger dan ze is. Er zijn namelijk:
De vraag heeft bijgevolg meerdere antwoorden. Vooraleer je die krijgt, lees je een beknopte schets van de overheden, uitgaven en definities waarover het gaat.
Vandaag is België een federaal land. Er zijn gemeenschappen (de Vlaamse, de Franse en de Duitstalige Gemeenschap), gewesten (het Vlaamse, het Waalse en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) en een federale staat.
Die vormen het zogenaamde ‘hogere’ overheidsniveau. Op dit niveau spelen verschillende overheden een wetgevende en uitvoerende rol. Ze staan op gelijke voet van elkaar.
De provincies en de steden en gemeenten vormen de ‘lagere’ overheidsniveaus.
Op moment van schrijven zijn er 300 gemeenten in het Vlaams Gewest, 19 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 262 in het Waals Gewest. Er zijn vijf provincies in het Vlaams Gewest en vijf in het Waals Gewest. Zij staan onder toezicht van de hogere overheden.
‘Cultuur’ – en daarmee ‘kunsten’ – is in de eerste plaats een bevoegdheid van de Gemeenschappen. In Vlaanderen en Brussel speelt de Vlaamse overheid (die beleid voert voor zowel het Vlaamse Gewest als de Vlaamse Gemeenschap) een cruciale rol op dit vlak.
Een aanzienlijk deel van het kunsten- en cultuurbeleid wordt gevoerd via subsidies aan organisaties (projectsubsidies, werkingsmiddelen) en individuen (beurzen, projectsubsidies). De Vlaamse overheid regelt subsidiëring aan kunsten en cultuur via verschillende decreten, zoals:
Die decreten bieden doorgaans een algemeen kader. Daarbinnen komt de overheid niet rechtstreeks tussen in de artistieke en culturele inhouden.
Maar kunsten- en cultuurbeleid gaat over meer dan alleen subsidies. Het kan ook gaan over:
Bij een deel van die beleidsinstrumenten doen overheden uitgaven. Vooral aan subsidies, infrastructuur, het beheer van culturele overheidsinstellingen, kunstcollecties of kredieten. Maar ook aan het personeel (ambtenaren, of bedienden van een extern fonds of agentschap) dat nodig is om de beleidsinstrumenten uit te voeren.
In het Subsidieregister van de Vlaamse overheid staan dus niet alle uitgaven vermeld. Alleen uitgaven via subsidies. Bovendien gaat het alleen over subsidies aan ondernemingen, openbare besturen en feitelijke verenigingen. Subsidies aan natuurlijke personen (denk aan de beurzen in het Kunstendecreet) worden niet vermeld.
Naast de Vlaamse overheid spelen ook andere overheden een rol voor de Vlaamse kunsten- en cultuursector:
Internationaal cultuurbeleid gebeurt in de eerste plaats door de Vlaamse overheid. Via de cultuurdecreten wordt ondersteuning geregeld aan internationale initiatieven. Ook in het beleidsveld ‘Buitenlandse Zaken’ wordt beleid gevoerd in verband met cultuur. Bijvoorbeeld door Flanders Investment & Trade (FIT) of de Diplomatieke Vertegenwoordigers van Vlaanderen in het buitenland.
Er zijn nog beleidsmateries – en overheden – die onrechtstreeks raken aan kunsten en cultuur. Denk aan:
Andere hogere overheden in België voeren een kunsten- en cultuurbeleid voor hun eigen Gemeenschappen. Dat zijn: de Franse en de Duitstalige Gemeenschap, en de Franse Gemeenschapscommissie in Brussel.
Maar zeker in Brussel is overlap mogelijk met het Vlaamse kunstenveld (zo krijgen vzw Flagey en Zinneke middelen van zowel de Vlaamse als de Franse Gemeenschap én van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest). En er zijn samenwerkingsakkoorden tussen de Vlaamse en de andere Gemeenschappen, met bijhorende subsidieprogramma’s.
Tot slot zijn er de transnationale overheden en organen. België en haar deelstaten zijn lid van verschillende. Voor kunsten en cultuur zijn vooral de Europese Unie (EU), de Raad van Europa (Council of Europe) en de UNESCO van belang.
Op die niveaus worden verdragen afgesloten met impact op ons kunsten- en cultuurbeleid. Er zijn ook subsidieprogramma’s (Creative Europe, Erasmus+) en speciale erkenningen (UNESCO Creative City, Werelderfgoed; Culturele Hoofdstad van Europa, voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie).
In volgende paragrafen ligt de focus op de uitgaven van de Vlaamse overheid en de lokale overheden in Vlaanderen. De uitgaven van andere overheden in België komen summier aan bod.
En de vergelijking met andere landen wordt gemaakt in de mate van het mogelijke. De uitgaven van transnationale overheden worden hier niet behandeld.
‘Kunst’ en ‘cultuur’ zijn moeilijk te definiëren en af te bakenen. Dat geldt ook in de context van beleid.
Verschillende definities worden gebruikt in verschillende beleidscontexten. Er is maar een gedeeltelijke overlap in de onderwerpen. Dat is belangrijk om te weten wanneer je ze gebruikt om overheidsuitgaven te benoemen.
Hieronder vind je vier relevante beleidsdefinities van ‘cultuur’. Je leest welke onderwerpen ze dekken en welke niet.
Van ‘kunsten’ bestaan er drie verschillende beleidsdefinities. De link met de definities van ‘Cultuur’ hierboven wordt toegelicht.
Je merkt dat ‘Kunst en cultuur’ bij de lokale besturen nog altijd een brede waaier dekt. Recreatie, verenigingsleven, (onroerend) erfgoed of amateurkunsten vallen hier ook onder. Dat houdt verband met de vaak sectoroverschrijdende aard van het lokale cultuurbeleid.
Het Vlaamse cultuurbeleid wordt daarentegen vooral via sectorspecifiek beleid gevoerd. Dat merk je aan de twee andere definities in de opsomming. ‘Kunsten’ in het kader van het Kunstendecreet of de Vlaamse begroting betekent veel strikter ‘professionele kunsten’.
Definities op basis van begrotingen verdienen wel een voetnoot. Zowel de Vlaamse overheid als de lokale besturen verschuiven wel vaker uitgaven van begrotingsartikel. ‘Kunsten’ en ‘Cultuur’ in de Vlaamse begroting omvatten niet elk jaar dezelfde verzameling van uitgaven.
Die vrijheid in het opmaken van een begroting kan analyses bemoeilijken. Sommige gemeenten vermelden bijvoorbeeld geen bedrag onder de begrotingspost ‘openbare bibliotheken’. Terwijl ze wel degelijk een openbare bibliotheek hebben – en dus uitgaven eraan doen.
De bedragen staan in dit geval op andere posten, die niet per se onder ‘Kunst en cultuur’ of ‘Cultuur en vrije tijd’ vallen.
Alle cijfers werden overgenomen uit de vermelde bronnen en afgerond. Kunstenpunt doet hier geen bijkomende correctie op de cijfers volgens de consumptieprijsindex (of andere indexen).
De meeste cijfers gaan terug tot 2014. Zo kan je evoluties over het voorbije decennium (en over verschillende beleidstermijnen heen) bekijken. We proberen telkens de recentste, volledigste cijfers weer te geven.
Eerst de bedragen die de Vlaamse overheid uitgeeft aan ‘culturele diensten’ (tabel 1). Dit volgt het internationale COFOG-systeem (Classification of the functions of governments).
Hierboven las je dat dit een breed spectrum aan culturele initiatieven dekt. Hier zit ook onroerend erfgoed bij. In het systeem van de Vlaamse overheid is dit een ander beleidsveld dan Cultuur.
Tabel 1: Uitgaven van Vlaamse overheid aan Culturele diensten (COFOG 8.2) (bron: Nationale Bank van België)
Jaar | Bedrag | % van totale uitgaven Vlaamse overheid |
---|---|---|
2014 | € 676 miljoen | 1,8% |
2015 | € 669 miljoen | 1,4% |
2016 | € 710 miljoen | 1,5% |
2017 | € 707 miljoen | 1,4% |
2018 | € 655 miljoen | 1,2% |
2019 | € 684 miljoen | 1,3% |
2020 | € 636 miljoen | 1,1% |
2021 | € 697 miljoen | 1,2% |
2022* | € 797 miljoen* | 1,3%* |
De bedragen zijn afkomstig van de Nationale Bank van België (NBB). Die krijgt cijfers van de verschillende overheden in België. De NBB stemt die vervolgens af op elkaar.
Dat is complex en vergt tijd. Daardoor zijn de cijfers voor 2022 (*) nog voorlopig. Wees dus voorzichtig om hier conclusies uit te trekken.
Temeer omdat je schommelingen in de cijfers niet zo eenvoudig kan verklaren. Het gaat immers over een grote en diverse verzameling van uitgaven.
In bepaalde jaren bespaart de Vlaamse overheid op haar (culturele) uitgaven. Die besparingen worden niet overal op dezelfde manier doorgevoerd. Een bepaald type van uitgaven kan zwaarder getroffen worden dan andere. Of andere uitgaven worden verhoogd, waardoor de besparingen niet meer zo zichtbaar zijn in de som.
De impact van de coronacrisis is evenmin eenduidig. In 2020 komen verschillende zaken samen:
Merk op dat het aandeel van uitgaven aan culturele diensten in 2014 beduidend hoger ligt (1,8%) dan daarna. Dat terwijl het absolute bedrag op een andere manier evolueert.
Hier is de reden wel duidelijk. Door de zesde staatshervorming kreeg de Vlaamse overheid meer bevoegdheden. Dat gaat vanaf 2015 gepaard met een hoger totaal aan uitgaven. Het bedrag aan culturele uitgaven gaat daardoor een kleiner deel uitmaken van het geheel.
Hetzelfde zie je in de cijfers van de Vlaamse begroting (tabel 2). Het dalende percentage in 2015 (zowel links als rechts in tabel 2) is onder andere een gevolg van de zesde staatshervorming.
In tabel 2 zie je twee verschillende berekeningen.
Links gaat het over uitgaven aan het beleidsveld Cultuur van de Vlaamse overheid. Het betreft een andere set van uitgaven dan de COFOG-categorie ‘culturele diensten’. Onroerend erfgoed valt hier buiten. En de uitgaven aan de overheidsadministratie Cultuur zijn evenmin inbegrepen.
Rechts in tabel 2 zijn die laatste wel meegerekend, evenals beleidsveldoverschrijdende middelen (infrastructuursubsidies, een deel van het internationaal beleid enz.). Hier zijn met andere woorden uitgaven inbegrepen waarin Cultuur, Jeugd, Sport en Media overlappen en niet apart af te zonderen zijn.
Bart Caron gebruikt bijvoorbeeld deze berekeningswijze in zijn analyses. Ook de cijfers rechts betreffen een andere selectie dan de ‘culturele diensten’ uit tabel 1.
Tabel 2: Uitgaven aan Cultuur in de Vlaamse Begroting (bron: Departement Financiën, Statistiek Vlaanderen)
Jaar | Uitgaven aan Cultuur | % van totale Vlaamse begroting | Uitgaven aan Cultuur + die overlappen met Jeugd, Sport en Media | % van totale Vlaamse begroting |
---|---|---|---|---|
2014 | € 411 miljoen | 1,5% | € 508 miljoen | 1,8% |
2015 | € 384 miljoen | 1,0% | € 490 miljoen | 1,3% |
2016 | € 287 miljoen | 0,7% | € 445 miljoen | 1,1% |
2017 | € 323 miljoen | 0,8% | € 466 miljoen | 1,1% |
2018 | € 366 miljoen | 0,8% | € 524 miljoen | 1,2% |
2019 | € 365 miljoen | 0,8% | € 510 miljoen | 1,1% |
2020 | € 366 miljoen | 0,7% | € 576 miljoen | 1,2% |
2021 | € 399 miljoen | 0,8% | € 656 miljoen | 1,3% |
2022 | € 421 miljoen | 0,8% | € 639 miljoen | 1,2% |
2023 | € 465 miljoen | 0,8% | € 639 miljoen | 1,1% |
2024 | € 484 miljoen | 0,8% | € 695 miljoen | 1,1% |
De tabel is samengesteld met data van het Departement Financiën van de Vlaamse overheid en van Statistiek Vlaanderen.
Alle bedragen verwijzen naar de zogenaamde ‘vastleggingskredieten’ (VAK) in de Vlaamse begroting. Dat is telkens van de recentste versie van de begroting. (Voor 2024 is dat ‘ontwerp’, voor 2023 is dat ‘uitvoering’, voor 2022 is dat ook ‘uitvoering’ enz.)
Net als bij tabel 1 zijn de bedragen het resultaat van een complex geheel aan budgettaire ingrepen. De volgende konden we traceren:
Het bedrag dat naar alleen Cultuur gaat (links in tabel 2) is het laagst in 2016. Daarna klimt het bedrag weer omhoog. In 2022 komt het uit boven het niveau van 2014. In de laatste jaren (onder minister Jambon) worden de hoogste bedragen aan Cultuur uitgegeven.
De blauwe lijn in grafiek 1 visualiseert die evolutie. De voornaamste budgettaire ingrepen worden nog eens genoemd, met uitzondering van indexaties of nieuwe rondes aan werkingssubsidies. Dat om duidelijk te maken dat die evolutie over meer gaat dan besparingen of budgetverhogingen.
Het verschuiven van budgetten binnen het beleidsveld Cultuur of tussen beleidsdomeinen (bv. de middelen voor lokaal cultuurbeleid, de GESCO-middelen, de middelen van de provincies) is minstens even impactvol.
Ondanks de stijgende budgetten voor (alleen) Cultuur in de laatste jaren, blijft het aandeel op 0,8% van de totale Vlaamse begroting. De hogere uitgaven gebeuren dus ook in andere beleidsdomeinen van de Vlaamse overheid. Cultuur heeft met andere woorden geen geprivilegieerde positie.
Grafiek 1: Evolutie van uitgaven van de Vlaamse overheid aan Cultuur en aan materies die overlappen met Jeugd, Sport en Media (2014-2024)
De bedragen rechts in tabel 2 evolueren anders. Deze komen in 2018 al uit boven het niveau van 2014. Maar ook hier stel je vast dat het meest wordt uitgegeven in de laatste jaren.
Niettemin is het aandeel van uitgaven aan Cultuur + de materies die overlappen tussen Cultuur, Jeugd, Sport en Media vrij stabiel. Met uitzondering van coronajaar 2021, liggen deze uitgaven al sinds 2016 op 1,1 à 1,2% van de Vlaamse begroting.
Dit komt door de evolutie van de beleidsveldoverschrijdende middelen (de oranje lijn in grafiek 1). Die verloopt anders dan bij de budgetten voor alleen Cultuur.
Opnieuw: het gaat niet alleen over extra budget dat wordt vrijgemaakt. Verschuivingen van middelen hebben ook veel impact.
De DAC-subsidies voor culturele organisaties zijn een voorbeeld. Deze kwamen al voor 2014 over naar de cultuurbegroting. In 2016 verhuist 26,8 miljoen euro DAC-subsidies wel van de budgetten voor alleen Cultuur (blauwe lijn in grafiek 1, links in tabel 2) naar de beleidsveldoverschrijdende budgetten (oranje lijn in grafiek 1).
In latere jaren gebeurt stapsgewijs het omgekeerde. De DAC-middelen worden toegevoegd aan de budgetten voor werkingssubsidies aan cultuurorganisaties (en komen terug in de blauwe lijn). Zo wordt 2,4 miljoen euro ex-DAC-middelen in 2023 toegevoegd aan het budget voor de nieuwe ronde werkingssubsidies Kunstendecreet.
Een kleiner onderdeel van de bedragen rechts in tabel 2 zijn de budgetten voor de overheidsadministratie. Die worden officieel ‘apparaatskredieten’ genoemd (de grijze lijn in grafiek 1).
Het bedrag van 2024 (28 miljoen euro) ligt dicht in de buurt van dat van 2014 (26 miljoen euro). Tussendoor zijn er ook hier besparingen geweest (2015, 2020). De knik naar boven in 2018 is de overheveling van provinciale ambtenaren naar het Departement Cultuur, Jeugd en Media.
Hoeveel geld geeft de Vlaamse overheid uit aan kunsten?
Tabel 3 neemt het Kunstendecreet als vertrekpunt. Je ziet telkens de som van meerjarige subsidies, kortlopende subsidies en kunstaankopen. Coronasteunmaatregelen voor kunstenorganisaties zijn geen onderdeel van deze bedragen.
Het gaat over de bedragen waarover de minister heeft beslist om ze toe te kennen. De data zijn afkomstig van het Departement Cultuur, Jeugd en Media. Over 2023 en 2024 hebben we nog geen complete gegevens.
Tabel 3: Uitgaven aan ondersteuning via het Kunstendecreet (bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media)
Jaar | Bedrag | Opmerking |
---|---|---|
2014 | € 150 miljoen | Werkingssubsidies voor S.M.A.K. overgeheveld naar Cultureelerfgoeddecreet |
2015 | € 141 miljoen | Nieuwe ronde werkingssubsidies + besparingen (Gatz) + deel van werkingssubsidies overgeheveld naar VAF |
2016 | € 141 miljoen | |
2017 | € 157 miljoen | Nieuwe ronde werkingssubsidies |
2018 | € 164 miljoen | Toevoeging GESCO-middelen + provinciale subsidies aan werkingssubsidies Kunstendecreet + tijdelijke piek in bedrag aan kortlopende subsidies |
2019 | € 171 miljoen | |
2020 | € 159 miljoen | Besparingen (Jambon) |
2021 | € 165 miljoen | Werkingssubsidies voor Behoud de Begeerte overgeheveld naar Literatuur Vlaanderen |
2022 | € 171 miljoen | Oormerking van % Kunstendecreetsubsidies dat naar kortlopende subsidies gaat |
Hier zoomen we in op kleinere bedragen dan in de vorige secties. Tabel 3 vermeldt de voornaamste besparingen en budgetverhogingen:
Budgetoverhevelingen hebben eveneens impact:
In 2022 klimt het Kunstendecreetbudget weer tot op het niveau van 2019 – voor de laatste besparingsronde.
Voor 2023 en 2024 (met een nieuwe ronde werkingssubsidies) verwachten we dat het bedrag hoger zal liggen. Een schatting op basis van begrotingsposten (die niet volledig samenvallen met het Kunstendecreet) komt uit rond 200 miljoen euro voor 2024. Dat zou het hoogste bedrag zijn sinds het ontstaan van het Kunstendecreet in 2006.
Niet vermeld bij de opmerkingen in tabel 3:
Een tweede berekeningswijze gebruikt opnieuw de Vlaamse begroting als vertrekpunt. In tabel 4 zie je de bedragen aan ‘Kunsten’.
De data zijn afkomstig van de jaarverslagen van het departement Cultuur, Jeugd en Media. Vanaf het jaarverslag van 2018 worden de uitgaven aan ‘Kunsten’ apart vermeld.
Tabel 4: Uitgaven aan Kunsten in de Vlaamse begroting (bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media en Departement Financiën)
Jaar | Bedrag | % van uitgaven aan Cultuur + die overlappen met Jeugd, Sport en Media | % van totaal |
---|---|---|---|
2018 | € 208 miljoen | 40% | 0,5% |
2019 | € 190 miljoen | 37% | 0,4% |
2020 | € 189 miljoen | 33% | 0,4% |
2021 | € 187 miljoen | 29% | 0,4% |
2022 | € 213 miljoen | 33% | 0,4% |
2023 | € 239 miljoen | 37% | 0,4% |
De verschillen in de cijfers per jaar zijn grotendeels te verklaren door de besparingen, budgetverhogingen en -verschuivingen vermeld bij tabellen 2 en 3.
In tabel 4 hebben begrotingstechnische aanpassingen wel een grotere impact. Bijvoorbeeld een budget dat het ene jaar wel en het andere jaar niet onder ‘Kunsten’ of andere noemer wordt geplaatst.
Het voordeel aan de cijfers in tabel 4 is dat je ze beter kan afzetten tegen het geheel van Vlaamse overheidsuitgaven. Die berekening geeft aan dat – ondanks schommelingen van miljoenen euro’s – het kunstenbudget al een aantal jaar op 0,4% van de totale Vlaamse begroting ligt.
Steden en gemeenten in het Vlaamse Gewest maken een begroting volgens de Beleids- en Begrotingscyclus (BBC). Dit maakt het mogelijk om hun uitgaven samen te nemen of te vergelijken.
Alle 300 lokale overheden in het Vlaams Gewest rapporteren aan het Agentschap Binnenlands Bestuur van de Vlaamse overheid. In tabel 5 zijn de uitgaven van OCMW’s, autonome gemeentebedrijven en gemeentelijke zorginstellingen inbegrepen.
Noch de 19 gemeenten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, noch de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) zijn in deze cijfers inbegrepen.
Zoals uitgelegd, hebben lokale overheden enige vrijheid om te schuiven met begrotingsartikelen. Daardoor is het soms lastig om te vergelijken op gedetailleerder niveau.
Tabel 5: Uitgaven van lokale overheden in het Vlaams Gewest (bron: Agentschap Binnenlands Bestuur)
Jaar | Uitgaven aan Cultuur en vrije tijd | % van totaal | Uitgaven aan Kunst en cultuur | % van totaal |
---|---|---|---|---|
2014 | € 1,6 miljard | 10% | € 815 miljoen | 5% |
2015 | € 1,5 miljard | 10% | € 791 miljoen | 5% |
2016 | € 1,7 miljard | 10% | € 841 miljoen | 5% |
2017 | € 1,7 miljard | 10% | € 924 miljoen | 5% |
2018 | € 2 miljard | 11% | € 1 miljard | 5% |
2019 | € 2 miljard | 11% | € 1 miljard | 6% |
2020 | € 1,8 miljard | 11% | € 925 miljoen | 5% |
2021 | € 2 miljard | 11% | € 998 miljoen | 5% |
2022 | € 2 miljard | 11% | € 1,1 miljard | 6% |
Per jaar geven de lokale overheden samen zo’n anderhalf tot twee miljard euro uit aan ‘Cultuur en vrije tijd’. Opnieuw: ook sport, jeugd of religieuze zaken vallen hieronder.
De nog steeds zeer omvangrijke categorie ‘Kunst en cultuur’ staat grofweg in voor de helft van die uitgaven. (Dit is in de BBC de optelsom van beleidssubdomeinen 070 tot en met 073.)
Het gaat hier voor alle duidelijkheid over de som van:
Met een aandeel van 10 à 11% is ‘Cultuur en vrije tijd’ niet het kleinste beleidsdomein. Aan ‘Werken en ondernemen’ of ‘Wonen en ruimtelijke ordening’ geven de lokale overheden bijvoorbeeld minder uit.
Maar het neemt ook niet het grootste aandeel in. De jaarlijkse uitgaven aan ‘Zorg en opvang’ of ‘Algemeen bestuur’ zijn beduidend hoger.
Tabel 5 strekt zich uit over twee lokale beleidstermijnen (2013-2018 en 2019-2024). Het aandeel van zowel ‘Cultuur en vrije tijd’ als ‘Kunst en cultuur’ blijft doorheen die periode redelijk stabiel. Coronajaar 2020 buiten beschouwing gelaten, stijgen deze uitgaven in recente jaren.
Dit geeft natuurlijk een algemeen beeld. In een andere tekst belicht Kunstenpunt de cijfers van lokale overheden meer in detail. Daarin vind je ook een analyse van de evoluties die rekening houdt met de verschillen tussen gemeenten.
Wil je overheden vergelijken? Dan moet je dezelfde definitie en berekeningsmethode van uitgaven gebruiken over overheden heen.
Je kan dus niet zomaar de bedragen uit de Vlaamse begroting naast die uit de begrotingen van lokale overheden zetten. De verschillende definities van ‘Cultuur’ of ‘Kunsten’ zorgen voor scheve vergelijkingen.
Het COFOG-systeem is het enige dat een correcte benchmark toelaat. Dat wil zeggen dat je alleen op het niveau van ‘Culturele diensten’ een vergelijking kan maken. De definitie indachtig: dit betekent dat uitgaven aan onroerend erfgoed inbegrepen zijn.
Uitgaven specifiek aan kunsten kan je niet definiëren met COFOG. Daarvoor is het systeem niet gedetailleerd genoeg.
Eerst vergelijken we alle ‘hogere’ overheden binnen België. Behalve de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) in Brussel, aangezien die geen culturele uitgaven doet.
Om tabel 6 overzichtelijk te houden, worden alleen 2021 (het recentste jaar met definitieve cijfers) en 2019 (pre-corona) weergegeven.
Tabel 6: Uitgaven van overheden in België aan Culturele diensten (COFOG 8.2) (bron: Nationale Bank van België)
Overheid | Bedrag (2021) | % van totaal | Bedrag (2019) | % van totaal |
---|---|---|---|---|
Vlaamse overheid | € 697 miljoen | 1,2% | € 684 miljoen | 1,3% |
Vlaamse Gemeenschapscommissie | € 38 miljoen | 20,7% | € 45 miljoen | 23,4% |
Brussels Hoofdstedelijk Gewest | € 33 miljoen | 0,5% | € 30 miljoen | 0,5% |
Franse Gemeenschap | € 294 miljoen | 1,4% | € 254 miljoen | 1,2% |
Duitstalige Gemeenschap | € 8 miljoen | 1,6% | € 5 miljoen | 1,2% |
Franse Gemeenschapscommissie | € 10 miljoen | 1,6% | € 9 miljoen | 1,7% |
Waals Gewest | € 24 miljoen | 0,1% | € 28 miljoen | 0,2% |
Gemeenschappen en Gewesten samen | € 1,1 miljard | 1,0% | € 1 miljard | 1,1% |
Federale overheid | € 180 miljoen | 0,1% | € 195 miljoen | 0,2% |
Provinciale en lokale overheden samen | € 1,3 miljard | 3,7% | € 1,3 miljard | 4,0% |
Alle overheden samen | € 2,4 miljard | 0,9% | € 2,4 miljard | 1,0% |
Een vergelijking tussen hogere overheden leert dat de Vlaamse overheid (Gemeenschap + Gewest) het meest uitgeeft aan ‘Culturele diensten’.
De Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) geeft verhoudingsgewijs het meest uit aan Culturele diensten. Het gaat over een vijfde tot een kwart van haar totale uitgaven. De reden is dat de VGC een beperkte set van persoonsgebonden bevoegdheden heeft (Onderwijs, Welzijn, Sport…). Daarbinnen is Cultuur een belangrijk onderdeel.
In de data van de Nationale Bank van België worden de provinciale en lokale overheden samengenomen. Het bedrag in tabel 6 verwijst naar alle ‘lagere’ overheden in België (Vlaanderen + Wallonië + Brussel). Een opsplitsing per Gewest wordt niet gemaakt in deze data.
Samen geven die lagere overheden iets meer uit aan culturele diensten dan de gezamenlijke hogere overheden (Gemeenschappen + Gewesten + Federale overheid). Het gaat in 2021 en 2019 over een verschil van enkele tientallen miljoenen euro’s (niet zichtbaar in de tabel door de afgeronde cijfers).
Onderaan tabel 6 staan de gezamenlijke uitgaven aan culturele diensten van alle overheden in België (hogere + lagere). (De GGC is inbegrepen in het berekenen van het aandeel van culturele diensten in de totale uitgaven. Hetzelfde voor de wettelijke socialezekerheidsinstellingen, die evenmin uitgaven doen aan Culturele diensten.)
Merk op dat dit niet zomaar de optelsom is van de bovenstaande bedragen. Dat heeft (o.a.) te maken met uitgaven die niet eenduidig toe te wijzen zijn aan één bepaalde overheid.
Jaarlijks gaat 0,9 à 1% van alle overheidsuitgaven in België naar culturele diensten.
Dat is ook in andere jaren dan 2019 en 2021 het geval. Voor 2022 zijn er nog geen definitieve uitgavencijfers. De voorlopige ramingen zeggen dat het totale aandeel van culturele diensten op 1% zal liggen.
Hoe verhouden we ons tot andere landen? Voor het antwoord moet je opnieuw het COFOG-systeem gebruiken.
Let op met de overheden die je wil vergelijken. De Vlaamse overheid kan je bijvoorbeeld niet zomaar naast Nederland of Frankrijk plaatsen.
De Vlaamse overheid heeft als deelstaat niet zoveel bevoegdheden als de centrale overheid van een ander land. Het aandeel van uitgaven aan culturele diensten in de totale uitgaven wordt bijgevolg anders berekend.
In grafiek 2 zie je het percentage uitgaven aan culturele diensten van verschillende Europese landen. Dat voor 2021. Er zijn al cijfers voor 2022 beschikbaar. Maar bij België en andere landen zijn deze nog niet definitief (zie ook hierboven).
Het gaat telkens over de uitgaven van alle overheden in het land. Voor België is dat dus de optelsom van hogere en lagere overheden.
Grafiek 2: Uitgaven van Europese landen aan culturele diensten in 2021 (COFOG 8.2) (bron: Eurostat)
Met 0,9% valt België op het gemiddelde in de EU. Het is tevens het gemiddelde van de landen van de Eurozone.
België ligt al jaren op of zeer dicht bij die Europese gemiddelden. In 2022 zal dat niet veranderen. De EU- en Eurozonegemiddelden komen dan opnieuw uit op 0,9%. Het aandeel van culturele diensten in België in 2022 wordt voorlopig geraamd op 1%.
In 2021 hebben twintig Europese landen een hoger percentage dan België. IJsland (2,3%) heeft het hoogste aandeel van uitgaven aan culturele diensten. Het wordt gevolgd door de Baltische staten (2,2 à 1,9%) en Hongarije (2,1%). Deze landen voeren al een aantal jaren de lijst aan.
Oostenrijk en Spanje liggen op hetzelfde niveau als België.
Zeven landen geven in 2021 verhoudingsgewijs minder uit aan culturele diensten dan België. Daaronder ook grote landen zoals Duitsland (0,8% – dit is wel nog een voorlopige* berekening) en Italië (0,6%).
Achter die percentages schuilen natuurlijk verschillende bedragen.
Qua grootte-orde van uitgaven aan culturele diensten ligt België (€ 2,4 miljard in 2021) net boven Oostenrijk (€ 2,1 miljard) en Denemarken (€ 2 miljard). En net onder Noorwegen (€ 2,7 miljard) en Zwitserland (€ 2,9 miljard).
Buurlanden Duitsland (€ 14,1 miljard) en Frankrijk (€ 18,1 miljard; ook een voorlopige* berekening) zijn de twee die het meeste uitgeven.
Nederland (€ 4,3 miljard) geeft in 2021 bijna twee miljard meer uit aan culturele diensten dan België. Luxemburg geeft als klein land zo’n 363 miljoen euro uit. (Het Verenigd Koninkrijk wordt niet meer opgenomen door Eurostat.)
Andere definities, andere berekeningswijzen, andere bedragen.
Welke algemeen geldende uitspraken kan je dan doen over de overheidsuitgaven aan kunsten en cultuur?
Het COFOG-systeem laat als enige een volledig correcte vergelijking toe tussen overheden. Dat gaat enkel over de uitgaven aan ‘Culturele diensten’. Het systeem is helaas niet gedetailleerd genoeg om uitgaven aan kunsten te vergelijken.
De Vlaamse begroting gebruikt een andere methode dan het COFOG-systeem. Bijgevolg evolueren de uitgaven van de Vlaamse overheid aan Cultuur in tabel 1 anders dan die in tabel 2.
Niettemin zie je dat zowel de uitgaven aan Culturele diensten (tabel 1) als de uitgaven aan Cultuur + materies die overlappen met Jeugd, Sport en Media (rechts in tabel 2) de voorbije jaren op 1,1 à 1,3% van de totale Vlaamse overheidsuitgaven liggen.
In de Vlaamse cultuurbudgetten zijn er besparingen, budgetverhogingen en budgetverschuivingen — soms in hetzelfde begrotingsjaar. Niet elke budgetpost ervaart dezelfde impact van die ingrepen.
Daardoor is het soms lastig om de concrete gevolgen van een beleidsbeslissing te zien in de cijfers. Zo zijn de besparingen op Cultuur in 2020 niet meteen zichtbaar in de Vlaamse begroting (tabel 2 en grafiek 1).
Hoe meer je inzoomt, hoe duidelijker de impact van bepaalde budgetveranderingen wordt. In de uitgaven in het kader van het Kunstendecreet zie je vanaf 2020 bijvoorbeeld wel een besparing (tabel 3).
De uitgaven via het Kunstendecreet stijgen in latere jaren wel weer. Vanaf 2023-2024 bereiken ze hun hoogste niveau sinds het ontstaan van het decreet.
In die jaren zie je ook een stijging van het budget van de Vlaamse begroting dat gaat naar Cultuur ‘pur sang’ (naast professionele kunsten ook roerend erfgoed, circus enzovoort) (zie de blauwe lijn in grafiek 1). Die komen vanaf 2022 opnieuw boven het niveau van 2014.
De Kunsten vormen het grootste aandeel van de Vlaamse uitgaven aan Cultuur (tabel 4). In het geheel van overheidsuitgaven zijn de Kunsten maar een klein deel: 0,4% van de Vlaamse begroting.
De Beleids- en Begrotingscyclus van de lokale besturen in Vlaanderen zit nog op een andere manier in elkaar.
5 à 6% van alle uitgaven van de Vlaamse steden en gemeenten gaat naar de categorie ‘Kunsten en cultuur’ (wat veel ruimer is dan ‘professionele kunsten’). Deze uitgaven blijven vrij stabiel in recente jaren.
We werken hier een algemene analyse uit over de totale budgetten en wijzigingen daarin van de meerjarige subsidies. Voorlopig kan je terecht bij onze eerdere analyse om een zicht te krijgen op de stand van zaken tot 2020. hieronder gaan we verder in op de ronde 23-27, en dan de ronde 17-22.
Op 24 juni maakte de Vlaamse Overheid de werkingsmiddelen bekend binnen het Kunstendecreet voor de periode 2023-2027. Het was de eerste keer dat de beoordelings- en beslissingsprocedure binnen het vernieuwde Kunstendecreet (2021) werd geïmplementeerd. Initieel was hiervoor 167,5 miljoen euro voorzien. Bij de bekendmaking van zijn beslissingen verraste de minister door zowat 25 miljoen euro extra uit te trekken voor de werkingsmiddelen. Lees het verslag van de zitting in de commissie cultuur hier. Dat bracht het totale budget binnen het Kunstendecreet op 194 miljoen voor 2023. Ondertussen is er nog een bijkomende inflatiecorrectie aangekondigd, die het totale budget nog iets hoger zal brengen.
Beschikbaar bedrag werkingssubsidies aangekondigd januari 2022 (CJM) | 167,5 miljoen |
Verdeeld bedrag werkingssubsidies 30 juni 2022 (CJM) | 178,5 miljoen |
Minimum voor kortlopende (12.5% van budget vijfjarige, tienjarigen en kortlopende subsidies, cf. Artikel 6 van BVR en artikel 18 van KD) | 15.8 miljoen |
Totaal Kunstendecreet vanaf 2023 | 194 miljoen |
Het vernieuwde Kunstendecreet introduceert het principe van landschapszorg, samen te vatten als “zorg voor het veld als geheel, inclusief evenwichten tussen bvb. disciplines, schaalgroottes, functies, geografische ligging, vernieuwing en continuïteit, en de functionele samenhang tussen spelers.” Dat doet het als volgt:
De minister heeft de adviezen van de beoordelingscommissies nauwkeurig gevolgd. Alle positief geadviseerde aanvragen (zowel binnen als buiten budget) zijn goedgekeurd voor hun adviesbedrag, behoudens drie uitzonderingen: Tg Stan, Alamire Foundation en Collegium Vocale kregen een bedrag dat iets hoger ligt dan hun adviesbedragen. Daarvan ontvangt Collegium Vocale het gros, namelijk een verhoging t.a.v. het geadviseerde bedrag van ongeveer 100.000 euro. Met de extra 25 miljoen euro kon hij daar nog 2% inflatiecorrectie (ttz. 4% op een deel van de werkingssubsidie dat geschat wordt de loonkosten te dekken) aan toevoegen, alle dossiers honoreren die waren doorverwezen naar de Landschapscommissie (zonder een extra selectie), én negen negatief geadviseerde aanvragers “opvissen”. In oktober 2022 werd die inflatiecorrectie nog verder opgehoogd, naar 8% op een deel van de werkingssubsidie. De onderstaande analyses zijn (voorlopig) gebaseerd op de eerste correctie van 2% (4% op het loonaandeel).
Dat betekent dat alle positief gewogen dossiers daadwerkelijk gehonoreerd zijn. Er kwamen kaasschaaf noch zaaglijn aan te pas. Immers, bij een gekend budget is een zaaglijn — met “zaaglijn” bedoelen we hier: een budgettaire lijn die het beleid trekt om te markeren welke positief gewogen dossiers wel of niet gehonoreerd kunnen worden. Dat zou een kwalitatieve rangorde van “goed” naar “minder goed” vergen. Daar kwam in het verleden veel kritiek op omdat commissies het ervaarden als appelen met peren vergelijken, en als weinig respectvol naar aanvragers toe — niet nodig. Ze wordt als het ware vervangen door een Landschapscommissie, met dat cruciale verschil dat die de finale selecties maakt op basis van inhoudelijke (want landschapsgerelateerde) overwegingen.
Aan de goede werking van dergelijk systeem zijn een aantal basisvoorwaarden verbonden. Zo moeten beoordelaars voldoende budget ter beschikking hebben. Wat voldoende is, is subjectief, maar er vallen benchmarks te bepalen (het verleden, andere landen, stijging van de levensduurte, enz.). Beoordelaars laden hoe dan ook een grote verantwoordelijkheid op hun schouders, en dus zijn commissies best voldoende groot en divers samengesteld, moeten ze genoeg tijd voor overleg krijgen en de nodige veldkennis bezitten. De procedure wordt dit najaar geëvalueerd, zowel door de Adviescommissie Kunsten als het Departement Cultuur. In wat volgt analyseren we de resultaten van de voorbije beoordelingsronde. Wat vertellen de cijfers en de percentages? Wat valt op, welke tendenzen nemen we waar? Welke kansen, aandachtspunten en vragen zien we voor de toekomst?
Kunstenpunt ontving van het Departement Cultuur de gegevens over de werkingsmiddelen (versie juli 2022). Na kwaliteitscontrole en verbetering door Kunstenpunt van de gegevens van het Departement Cultuur, aangevuld met de informatie die Kunstenpunt kreeg in het licht van haar rol in de Landschapscommissie denken we een relatief kwaliteitsvolle dataset te hebben samengesteld. We weten wel dat er gegevens over de Kunstinstellingen ontbreken, en sommige inzichten over de DAC middelen zijn onduidelijk; ook de manier waarop organisaties met werkingsmiddelen projectsubsidies opvroegen is niet helemaal duidelijk; de gegevens bevatten ook onduidelijke informatie over de manier waarop de Landschapscommissie gewerkt heeft, en de parallelcommissies; er is ook geen zicht op de (variabele of vaste) begroting. Kunstenpunt blijft in constructief overleg met het Departement om kwaliteitsvolle gegevens te verkrijgen.
Vanaf 2023 is er 178.5 miljoen beschikbaar voor werkingssubsidies. Die miljoenen worden verdeeld onder vijfjarige (dat zijn er 209) en tienjarige kunstenorganisaties (Bronks, Campo, Hetpaleis, Kaaitheater, KAAP, KVS, Buda, De Studio – Villanella, NONA + Jazzlab Series + Abattoir Fermé, Musica, De Bijloke, NTGent, Rosas, Kopergietery, STUK, Wiels), Kunstinstellingen (VIERNULVIER, DE SINGEL, Concertgebouw Brugge, Ancienne Belgique, Kunsthuis (OBV), Antwerp Symphony Orchestra, Brussels Philharmonic) en organisaties met specifieke kerntaken (Kunstenpunt, VI.BE, Het Vlaams Architectuurinstituut en Kunst in Huis).
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Merk op dat naast de organisaties met specifieke kerntaken en de kunstinstellingen nu ook de tienjarig gefinancierde spelers beheersovereenkomsten hebben af te sluiten met de Vlaamse Overheid. Zij vertegenwoordigen ruim 29 miljoen euro. De organisaties met een beheersovereenkomst (specifieke kernopdrachten, kunstinstellingen én tienjarigen) krijgen samen 97.3 miljoen euro, of 55% van het totale budget voor de werkingssubsidies.
Van de 282 aanvragen voor vijf- of tienjarige werkingen zijn er 225 (80%) gehonoreerd; die gehonoreerde organisaties vroegen 137.5 miljoen aan, en krijgen uiteindelijk 110.5 miljoen subsidies (opnieuw 80%). De 183 organisaties die al werkingsmiddelen kregen in 2022, en vanaf 2023 opnieuw werkingsmiddelen zullen krijgen (“doorstromers”) groeien gemiddeld 42%, terwijl hun meervraag wel gemiddeld 82% was van het subsidiebedrag in 2022. Gemiddeld krijgen de doorstromers (ook weer) 82% van hun vraagbedrag.
Er zijn 42 instromers in deze ronde die 50% kans maakten gehonoreerd te worden; er werd door 86 organisaties die geen subsidie hadden in 2022 een dossier ingediend. Daar staan 13 uitstromers tegenover die hun werkingssubsidie uit 2022 wilde verlengen, maar niet gehonoreerd werden: ChampdAction, COHORT, CREW, Etablissement d’en face, Gentlemanagement, Jazz & Muziek (Gent Jazz), Jubilee, KunstZ, Les Ateliers Claus, Manoeuvre, Manyone (Zibzia), Troubleyn en Ultima Thule. Daarnaast waren er 6 organisaties die al stopten voor 2023 of niet meer indienden voor werkingssubsidies: WOLX, Studio Orka, Tuning People, Rasa, Klein verzet, AAIR. Tot slot zijn er enkele organisaties die niet zo zichtbaar zijn door een fusie, maar wel ondersteuning krijgen: laGeste (fusie van Les Ballets C de la B en Kabinet K), Jester (fusie van CIAP en FLACC), de fusie van De Koe met Hof Van Eeden heet De Hoe, Zonzo Compagnie ging samen met Post uit Hesdalen, en de fusie van NONA, Abattoir Fermé en JazzLab Series.
Deze basiscijfers zijn veelal gemiddeldes die een breed spectrum aan variatie verdoezelen. In wat hieronder volgt proberen we de diversiteit in het Landschap, op vlak van meerjarige subsidiëring, te behandelen door te differentiëren op vlak van instromers versus doorstromers, binnen versus buiten budget beoordeeld, enveloppegrootte, de commissie waarin beoordeeld werd, de functie(s) die de organisatie wil opnemen, regionale spreiding, … We bekijken daarbij telkens verhouding tussen gevraagd en toegekend bedrag, en bij doorstromers ook de verhoudingen tussen vraagbedrag en subsidiebedrag 2022, en tussen toegekend bedrag en subsidiebedrag 2022.
Er waren 282 aanvragen voor een vijf- of een tienjarige ondersteuning als kunstenorganisatie. Met 225 betoelaagde dossiers ligt de verhouding tussen ontvankelijke en gehonoreerde aanvragen op net geen 80%. Ook de budgettaire “slaagkans” was 80%. Het opgetelde vraagbedrag van de 225 gehonoreerde dossiers kwam op 137.448.038. Daarvan werd uiteindelijk 110.481.124 euro (= 80%) toegekend. De disciplinaire beoordelingscommissies zijn uitgegaan van een beschikbaar budget van gemiddeld 56% t.o.v. wat was aangevraagd (151 miljoen aangevraagd, 85 miljoen beschikbaar voor de disciplinaire beoordelingscommissies). Inclusief de 4.5 miljoen voor de Landschapscommissie ligt het percentage op 59%. Meer uitleg hier.
Dat is enigszins vergelijkbaar met de vorige ronde 2017-2022. Toen was er zowat 85 miljoen beschikbaar voor reguliere kunstenorganisaties (niet de Kunstinstellingen dus), en werd er voor 144 miljoen aangevraagd door 302 organisaties. 244 daarvan werden positief beoordeeld en voor 106 miljoen euro geadviseerd. 207 daarvan werden uiteindelijk door de minister betoelaagd met de beschikbare 85 miljoen euro. Die 207 vroegen samen zowat 116.5 miljoen aan, en kregen dus uiteindelijk 74% van dat vraagbedrag. Op vlak van organisaties is er in die ronde dan 68% van de aanvragen gehonoreerd, wat lager ligt dan in de ronde 2023-2027.
2017-2022 | 2023-2017 | |
Gevraagd bedrag / aantal organisaties | 144 miljoen / 302 organisaties | 226 miljoen / 282 organisaties |
Toegekend bedrag / aantal organisaties | 85 miljoen / 207 organisaties | 110 miljoen / 225 organisaties |
Vraagbedrag van gehonoreerde organisaties | 116 miljoen | 137 miljoen |
Percentage aantal gehonoreerde organisaties / aanvragende organisaties | 69% | 80% |
Percentage toegekend bedrag van vraagbedrag door gehonoreerde organisaties | 74% | 80% |
Was de extra 25 miljoen euro er niet gekomen, dan had de Landschapscommissie voor slechts 4,5 miljoen euro kunnen tussenkomen, en dan waren er geen negatief geadviseerde organisaties gehonoreerd. Dat zou de slaagkans fel gereduceerd hebben. Met dan maar zowat 90 miljoen euro beschikbaar zouden mogelijk enkel de 199 positief binnen budget beoordeelde en door de Landschapscommissie geselecteerde organisaties subsidie krijgen, wat het “slaagpercentage” laat dalen naar 70%. In deze ronde koos de Landschapscommissie ervoor om 16 van de 33 aanvragen die bij haar ter tafel kwamen positief te adviseren voor het haar beschikbare budget van 4,5 miljoen euro. Ze kon daarbij niet meer ingrijpen op de geadviseerde bedragen door de disciplinaire beoordelingscommissies. Daarnaast drong ze in haar nota erop aan om ook het Kaaitheater, Kunstencentrum Nona en Speelteater – Kopergietery te honoreren, die ze als onmisbaar voor het landschap beschouwt. Ze vroeg de minister daarvoor bijkomend budget in te zetten. Mocht de minister geen 25 miljoen extra toegevoegd hebben, dan waren er (volgens beoordeling) 199 organisaties te subsidiëren, wat neerkomt op 70% van het aantal aanvragen.
De extra 25 miljoen euro is berekend vanaf het startbedrag van waaruit de communicatie van de minister vertrokken is. Dat is het bedrag van BO (Begrotingsopmaak) 2022 dat afgerond 164,1 miljoen euro bedraagt. Dit zijn alle middelen Kunstendecreet (dus alle werkingssubsidies en alle kortlopende subsidies), exclusief de DAC-middelen. Daarna kwam er de beslissing van 24 juni 2022, en die zorgde voor een totaal startbedrag voor BO2023 van afgerond 193,6 miljoen (dus opnieuw alle werkingssubsidies en alle kortlopende subsidies) voor het Kunstendecreet. Een totale stijging dus van 29,5 miljoen euro ten opzichte van BO 2022. Als enkel naar de stijging bij de werkingssubsidies wordt gekeken, gaat het om afgerond 25,3 miljoen extra ten opzichte van het startbedrag BO 2022. Maar in januari 2022 werd alvast aangekondigd dat de DAC-middelen zouden overgaan naar het Kunstendecreet. Het gaat daarbij om 3,4 miljoen euro (bevestigd door DCJM).
Samengevat zijn er sinds de beslissing van juni 2022 dus voor het Kunstendecreet deze budgetten bijgekomen:
10.8 miljoen | Alle 33 aanvragen die “positief buiten budget” waren geplaatst, en dus doorverwezen waren naar de Landschapscommissie. Aan diens budget van 4,5 miljoen – 4.498.463 euro om precies te zijn – werd op die manier bijna 11 miljoen toegevoegd). |
7.2 miljoen | Negen “opgeviste” negatief geadviseerde organisaties (voor zo’n 7,2 miljoen euro) (Nieuwe organisaties – instromers – krijgen 72% (70 + inflatiecorrectie) van het gevraagde bedrag. Reeds bestaande organisaties – doorstromers – krijgen 82% (80 + inflatiecorrectie) van hun huidige bedrag. Meer uitleg hier.). De inflatiecorrectie is in oktober 2022 nog naar boven bijgesteld. |
4.2 miljoen | Een inflatiecorrectie van iets meer dan 2%, over de gehele lijn bij alle gehonoreerde organisaties. (In oktober 2022 werd die inflatiecorrectie verhoogd van 4% naar 8% van het loonaandeel; dit komt neer op een reële stijging van het volledige subsidiebedrag met 4.8%) |
4,2 miljoen | De verhoging van de middelen voor de kortlopende subsidies. |
3.4 miljoen | DAC-middelen toegevoegd aan het budget voor het Kunstendecreet. |
1.8 miljoen | Kunstinstellingen 1,8 miljoen euro bovenop het adviesbedrag toegewezen vóór inflatiecorrectie. Het gros daarvan is naar de twee symfonische orkesten en naar Opera Ballet Vlaanderen gegaan. |
127.000 | Toevoeging door de minister aan het adviesbedrag voor 3 dosiers die positief binnen budget werden beoordeeld (Collegium Vocale, TG Stan en Alamire Foundation). |
Er is in de initiële verdeling van het beschikbare bedrag, noch bij de 25 miljoen extra geen expliciete vermelding gemaakt door het Departement Cultuur van compensatie voor de niet-combineerbaarheid van projectmiddelen met werkingssubsidies; noch vermelding van eventuele oormerking voor DAC-middelen aan organisaties die daar in 2022 gebruik van maakten.
De gemiddelde kunstenorganisatie krijgt vanaf 2023 491.027 euro (of: iets minder dan 500.000) In 2017 was dat gemiddeld 356.677 euro. De mediaan – die de effecten van een ongelijke verdeling op gemiddelde percentages (bijvoorbeeld een veelheid aan kleine bedragen met een klein aantal hoge uitschieters) tempert – bedraagt 305.763 euro (of: iets meer dan 300.000). Dat wil zeggen dat zowat de helft van de organisaties (111 organisaties) minder dan 300.000 euro werkingsmiddelen krijgt. Samen bekomt die helft van het veld 20% van het budget. 13 organisaties krijgen minder dan 100.000 euro werkingsmiddelen. De mediaan lag in 2017 op 231.684 euro.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Het valt op dat bijna alle organisaties boven 1 miljoen euro een tienjarige subsidie zullen krijgen.
Deze middelen zijn als volgt gespreid:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
De overgrote meerderheid (175 organisaties) werkt dus met een subsidiebedrag lager dan 600.000, en zowat de helft (111 organisaties) werkt met minder dan 300.000 euro werkingssubsidies. Daarom bespreken we die laatste groep hieronder ook apart, onder de roepnaam “club 300”, net zoals de groep van de tienjarige kunstenorganisaties en de Kunstinstellingen. We bekijken de distributie van deze subsidiebedragen verderop ook in relatie tot de beoordelingscommissies, de functies, en instromers versus uitstromers, …
We beginnen echter met een blik op verhouding tussen het toegekende en het gevraagde bedrag. Omdat de minister exact de adviesbedragen van de commissies gevolgd heeft (met uitzondering van 3 positief binnen budget beoordeelde organisaties en de 9 negatief opgeviste organisaties, zie hoger; dat was in ronde 2017-2022 anders) hoeven we niet de analyse te maken tussen gevraagd en geadviseerd bedrag.
Gehonoreerde kunstenorganisaties krijgen vanaf 2023 gemiddeld (afgerond) 80% van het door hen gevraagde bedrag. De gevraagde bedragen zijn openbaar gemaakt via een schriftelijke vraag van Marius Meremans, de besliste bedragen zijn openbaar gemaakt door DCJM. Vorige ronde lag dat percentage slechts op 60%. Er waren toen bijna geen organisaties die het gevraagde bedrag kregen, maar er waren wel veel organiaties die het volledige gevraagde bedrag geadviseerd krijgen; voor de ronde 2017-2022 heeft minister Gatz dus sterk ingegrepen. Die groep die gevraagde bedragen toegekend krijgen is dus in deze ronde een pak groter. Er zit wel een sterke spreiding op deze verhoudingen.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Ongeveer een kwart van de kunstenorganisaties (56 organisaties) ontvangt minder dan 70% van het gevraagde bedrag. Een ander kwart (opnieuw 56 organisaties) ontvangt exact het gevraagde bedrag (ook inclusief de inflatiecorrectie van juni 2022), bijna een derde (56 + 24 organisaties, rechts op de grafiek) krijgt minstens 90% van het gevraagde bedrag. In de ronde 2017-2022 was dat minder: toen kreeg zo’n 6% van de aanvragers meer dan 90% van hun vraagbedrag toegekend. Nog een derde valt in de ronde 2023-2027 tussen deze twee extreme categorieën (minder dan 70% versus meer dan 90%) in, en krijgt ongeveer 80% van het vraagbedrag (het gemiddelde representeert dus maar een derde van de organisaties). 13 organisaties landen op een bedrag lager dan de helft van wat ze hadden aangevraagd; een aantal daarvan kregen desalniettemin een positief advies. Sommigen pleiten daarom voor bijkomende regels i.v.m. de ingrepen van commissies op ingediende begrotingen. Bemerk echter dat op het moment dat commissies adviesbedragen bepaalden, ze dat deden met een gesloten enveloppe. Wie de landschapsnota’s bekijkt stelt vast dat sommige commissies bedragen naar beneden hebben bijgesteld om zoveel mogelijk aanvragen positief binnen budget te adviseren.
Het gemiddelde van zowat 80% is dus voor het gros van de organisaties niet herkenbaar: de meeste organisaties hebben ofwel hun volledige gevraagde bedrag gekregen (56 organisaties), of kregen minder dan 80% van het gevraagde budget toegekend (107 organisaties). 38 organiaties krijgen tussen de 80% of 90% van hun vraagbedrag. Op de aanvragen zelf en de bijhorende (vaste of variabele) begrotingen, die vanzelfsprekend het meeste impact hebben op adviezen en bedragen, hebben we geen zicht.
Dezelfde oefening kunnen we maken op basis van de enveloppegrootte. Het blijkt dan dat de subsidieenveloppe weinig invloed heeft gehad op de “strengheid” waarmee er op het gevraagde bedrag is ingegrepen. Het percentage ligt iets lager voor “club 300”; vergeet daarbij echter niet dat in “club 300” er heel veel instromers zijn die voor het eerst een werkingssubsidie aanvragen.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Dat gemiddelde maskeert bovendien dat in “club 300” — en in de andere enveloppegroottes — heel wat organisaties wel degelijk ook 100% van het gevraagde bedrag zullen krijgen, en dat het hier ook veelal om instromers gaat. Hieronder tonen we dat instromers gemiddeld 76% van hun vraagbedrag toegekend krijgen, terwijl dat bij doorstromers op 82% ligt; het lagere percentage voor club 300 schrijven we dus eerder toe aan strengheid voor instromers, dan aan strengheid voor organisaties met een kleine enveloppe. De grafiek hieronder toont dat aan. We behandelen “club 300” en de instromers hieronder apart. In het algemeen zie je bij de beoordeling dat er gekozen is om ofwel het vraagbedrag toe te kennen, ofwel flink in te grijpen tot 70% of 80% van het vraagbedrag.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
We kunnen het gemiddelde cijfer van 80% tussen gevraagd en toegekend bedrag niet alleen ontleden naargelang enveloppegrootte, maar ook per beoordelingscategorie. Dan blijkt:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
We stellen vast dat dossiers die bij de Landschapscommissie (positief buiten budget) terecht kwamen gemiddeld gesproken lagere adviesbedragen kregen toegekend in vergelijking met hun vraagbedrag dan wie positief binnen budget werd geplaatst. Hierop bestaan echter uitzonderingen: aanvragers die binnen budget een proportioneel lager bedrag kregen dan organisaties buiten budget, of dan negatief geadviseerde instromers. De grafiek hieronder toont de variatie:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Het globale plaatje is echter dat organisaties binnen budget een hoger percentage van hun vraagbedrag krijgen dan organisaties buiten budget beoordeeld.
Doorstromers beschouwen we hier als organisaties die in 2022 al een werkingssubsidie krijgen, en vanaf 2023 verder een werkingssubsidie zullen ontvangen. Het gaat om 183 van de in totaal 225 gesubsidieerde kunstenorganisaties. Voor die groep van organisaties kunnen we het toegekende subsidiebedag van 2022 vergelijken met het gevraagde en toegekende subsidiebedrag van 2023. Het gemiddelde verschil tussen de subsidie van 2022 en het gevraagde bedrag vanaf 2023 bedraag 82% voor deze groep van doorstromers.
Het gemiddelde verschil tussen de toegekende subsidiebedragen (van 2022 naar 2023) is een groei van 42% (zonder DAC-middelen in rekening te brengen, en zonder rekening te houden met vaste of variabele begrotingen). Achter dat positieve groeipercentage gaat echter een grote diversiteit schuil. Heel wat organisaties zullen zich niet herkennen in een groei van 42% ten opzichte van 2022. De grafiek hieronder toont de variatie in groei (en krimp):
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Er zijn zowat 50 organisaties (meer dan 25% van de doorstromers) die hun subsidiebedrag van 2022 niet met 10% kunnen overstijgen, en op die manier dus niet de te verwachten inflatie — zie lager — kunnen counteren vanuit een status quo gedachte. 20 daarvan zullen minder subsidie krijgen dan wat ze in 2022 hadden. Omgekeerd zijn er meer dan 60 organisaties (bijna 30% van de doorstromers) die een groei van meer dan 50% kennen ten opzichte van 2022. Bijna 30 daarvan hebben zelfs een verdubbeling van de werkingssubsidie uit 2022. Toch is er enige structuur te vinden in die diversiteit naargelang de enveloppegrootte en de beoordeling. Dat toont de tabel hieronder:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Organisaties met een kleine enveloppe groeien gemiddeld sterker dan organisaties met een grotere enveloppe; die grote organisaties vroegen echter ten opzichte van 2022 gemiddeld ook bescheidener aan. Organisaties die binnen budget werden beoordeeld groeien gemiddeld ook meer dan die wat buiten budget werden geplaatst. Natuurlijk zijn er op deze gemiddelden uitzonderingen, maar dit is het globale plaatje.
In deze berekeningen hebben we geen rekening kunnen houden met de DAC middelen. Een aantal organisaties (zie hier, pagina 9) ontving in de periode 2017-2022 Derde Arbeidscircuit (DAC) subsidies. Die worden nu afgebouwd en kunnen worden opgehaald via het Kunstendecreet (zie hier, p. 49 en 50). Deze middelen zijn dan ook meegerekend in het beschikbare bedrag voor deze structurele ronde (zie hier, eerste tabel in sectie 3). In onze berekeningen op basis van gegevens van DCJM hierboven en hieronder maken we bij vergelijkingen met 2022 abstractie van deze DAC-middelen. Het gaat echter over een substantieel bedrag van afgerond 3 miljoen euro, voor 19 kunstenorganisaties. Voor drie van hen is de DAC-subsidie groter dan, of ligt ze in dezelfde grootteorde als hun meerjarige enveloppe in 2022. Voor zeven organisaties bedragen deze middelen meer dan 100.000 euro. Vanaf 2023 ontvangen deze organisaties geen extra DAC middelen meer, deze middelen zijn opgenomen in het totale Kunstendecreet, zonder ze te oormerken voor de organisaties die die middelen al kregen. Kunstenpunt heeft nog geen zicht op de individuele begrotingen van deze organisaties om na te kijken of zij de DAC-middelen nu daadwerkelijk uit hun werkingssubsidie kunnen halen. Signalen van de betrokken organisaties geven echter aan dat in bepaalde gevallen hier een probleem is ontstaan.
Voor de doorstromende organisaties is de inflatie van de jongste jaren een grote uitdaging. Maar ook voor eerste indieners: tussen 1 december 2021 (deadline voor aanvragen voor werkingsmiddelen) en Augustus 2022 is de levensduurte met 5% gestegen. Sinds 2013 steeg die met 23%. In 2015 werden de werkingsmiddelen in het Kunstendecreet met 7,5% gereduceerd (in zekere zin conform de deflatie), in 2020 nogmaals met 6% voor kunstenorganisaties (wel degelijk als besparing). Ze werden de voorbije vijf jaar lang slechts gedeeltelijk geïndexeerd. Vandaag is een budgettaire groei van 10% min of meer een status quo ten opzichte van de periode 2017-2022.
Natuurlijk is de inflatie in 2022 voor alle aanvragers een grote uitdaging. Wie had bij een begrotingsopmaak in december 2021 de steile knik naar boven verwacht? Heel wat organisaties zullen dus hun begroting flink herzien, zelfs als hun vraagbedrag gehonoreerd wordt. Daarbovenop komen de stijgende energieprijzen. Voor heel wat organisaties heeft dit een bijzonder ingrijpend effect op de begroting, waarbij er mogelijk middelen verschuiven vanuit het artistieke budget naar het budget voor de zakelijke werking. Dat zou een impact hebben op de artistieke werking. Om dit deels tegemoet te komen heeft de Vlaamse Regering in oktober 2022 een extra inflatiecorrectie aangekondigd.
We bekeken hierboven apart eerst de verhouding tussen gevraagd en toegekend bedrag, en zoomden dan in op de enveloppegroei van 2022 naar 2023 bij de doorstromers. Maar eigenlijk moeten we beide metrieken combineren: een beduidende groei ten opzichte van 2022 is misschien weinig relevant als dat toegekende groeibudget niet overeenstemt met het gevraagde bedrag. Een organisatie die een verdubbeling van de werkingssubsidie aanvraagt, maar dan tweederde van het gevraagde bedrag ontvangt, komt nominaal wel uit op een “mooie” groei ten opzichte van 2022, maar die staat niet in verhouding tot de uitgesproken ambities, met de overeenkomstige begroting.
We zetten daarom die twee parameters tegenover mekaar:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Dit is een bijzonder complexe grafiek. We ontleden ze samen. Eerst en vooral, de rondjes en blokjes zijn de organisaties die betoelaagd worden vanaf 2023. Bolletjes zijn doorstromers, blokjes zijn instromers.
De horizontale x-as geeft de verhouding weer tussen het gevraagde en het besliste bedrag. Als een organisatie honderd euro vroeg en er wordt 70 euro beslist, dan ligt de organisatie in deze grafiek op de horizontale as ter hoogte van 0,7. De verticale y-as geeft de verhouding weer tussen het subsidiebedrag uit 2022 en het gevraagde bedrag. Had een organisatie in 2022 honderd euro subsidie en vroeg die 120 euro, dan ligt de organisatie in deze grafiek op de horizontale as ter hoogte van 1,20.
We leggen een verticale “links-rechts” scheidslijn op 70% (= het percentage dat de minister hanteert om negatief geadviseerde instromers op te vissen) om een zicht te krijgen op organisaties die erg weinig van hun gevraagde bedrag zullen krijgen. Dan leggen we een horizontale “boven-onder” scheidslijn op 100% om te zien wie er meer aanvraagt dan de werkingssubsidie in 2022. Er is slechts één betoelaagde organisatie die minder aanvraagt dan in 2022 (Walpurgis/deFeniks); één andere organisatie die niet betoelaagd werd, vroeg ook minder dan in 2022 (Troubleyn). Van instromende organisaties (weergegeven met een blokje helemaal vanonder) is er logischerwijze geen subsidiebedrag uit 2022, dus we leggen die voor de visualisatie op 0.
Daarnaast is er een kleurcode. Oranje organisaties zijn organisaties die minstens 100% van hun subsidiebedrag uit 2022 ontvangen vanaf 2023. Mocht er geen inflatie zijn, dan zouden die organisaties een status quo hebben ten opzichte van 2022. Maar we weten van hogerop dat de inflatie zo hoog is dat een groei van 10% eigenlijk nodig is om status quo te blijven. De impliciete diagonale scheidingslijn tussen blauw en oranje schuift dan meer naar rechtsboven (zie hieronder). Blauwe organisaties vallen onder de grens van 100% van hun subsidiebedrag van 2022. Zij hebben, zonder inachtneming van de inflatie, een kleiner beschikbaar bedrag vanaf 2023. Let ook op dat we in deze grafiek geen rekening hebben kunnen houden met de DAC-middelen, vaste/variabele begrotingen, of compensatie voor de oncombineerbaarheid van projectmiddelen met werkingssubsidies.
Omdat de minister in juni 2022 een inflatiecorrectie van 2% (4% op een deel van de subsidie) heeft toegepast, maken we deze grafiek ook eens waarbij de kleuren switchen op 102% van het subsidiebedrag 2022. En omdat de realiteit eerder een inflatie van 10% zal zijn, maken we de grafiek ook met de kleuren op 110% van het bedrag van 2022:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Het wordt duidelijk dat een grens van 110% een beduidend aantal organisaties in een krimpscenario ten opzichte van 2022 zal dwingen, zelfs organisaties die 90% of meer van hun vraagbedrag toegekend kregen. Dit nuanceert het optimistische verhaal grondig. Verder heeft de Vlaamse Regering in oktober 2022 een herziening van de inflatiecorrectie aangekondigd, in plaats van 4% wordt het 8% op het geschatte aandeel van de lonen. Dat brengt de reële stijging van het totale subsidiebedrag op ongeveer 4.8%.
Voor een goed begrip: met instromers bedoelen we aanvragers die vanaf 2023 werkingsmiddelen binnen het Kunstendecreet ontvangen, voor wie dat tijdens vorige ronde (2017-2022) niet het geval was. Gezamenlijk krijgen ze in totaal zo’n 8,3 miljoen euro toegekend. Het betreft niet noodzakelijk nieuwkomers. Soms ontvingen ze reeds werkingsmiddelen in een eerdere ronde, vaak hebben ze voorheen ook al met projectmiddelen gewerkt.
Het gaat in deze ronde over 42 instromers, in vergelijking met 11 instromers (volgens onze telling, Minister Gatz heeft het over 13 instromers) vorige keer. Toen waren er nog 8 andere instroomkandidaten positief geadviseerd, zij geraakten echter niet over de budgettaire zaaglijn die de minister had bepaald. De slaagkans om in te stromen was in deze ronde ong. 50%: tegenover de 42 succesvolle instromers stonden nog eens 44 kandidaat-instromers die niet weerhouden zijn. Vorige ronde lag die slaagkans op ongeveer 20%. Bemerk: er is geen instroom bij Audiovisuele kunst, Geluidskunst en Experimentele Mediakunst, ondanks 4 kandidaten. 33 van de 42 instromers krijgen voor het eerst een werkingssubsidie binnen het Kunstendecreet, in die zin zijn het nieuwkomers. De andere 9 organisaties hadden ooit al eens werkingssubsidies, maar niet in ronde 2017-2022.
De grafiek hieronder visualiseert de instroom in het veld. Elk bolletje vertegenwoordigt een organisatie. De instromers zijn feller gekleurd. De horizontale as toont wat organisaties nominaal hadden aangevraagd (instroom vraagt doorgaans onder de 500.000 euro aan). De verticale as toont het percentage van dat vraagbedrag dat is toegekend. Je ziet een sterke spreiding wat betreft het percentage toegekend / gevraagd. Niet gehonoreerde organisaties worden hier helemaal vanonder op de grafiek getoond, met een kruisje.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Instromers krijgen gemiddeld 76% van het gevraagde bedrag (het totale gemiddelde ligt op 80%; bij doorstromers ligt het op 82%). Hoe verhouden de 42 instromers zich ten opzichte van dat gemiddelde?
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Ontwikkeling is als functie frequent aangeduid bij de instromers, na productie. In de groep die minder van dan 70% van het vraagbedrag krijgt zijn vier ervan exclusief ontwikkeling (Vonk, Morpho, Gluon en Doek), drie in combinatie met andere functies (gc De Vaartkapoen, De Koer, Platfom-K).
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Instromers zijn door de band genomen klein. Gemiddeld krijgen ze 198.314 euro toegekend. Afgezien van vier uitzonderingen krijgen ze allemaal minder dan 300.000 euro werkingsmiddelen (= de mediaan voor werkingsmiddelen voor kunstenorganisaties in het algemeen). Er zijn ook drie instromers die als negatief beoordeelde organisaties opgevist zijn: Casco-Phil en Terra Nova zijn twee ensembles uit de klassieke muziek, ’t Ey is een folkclub.
Met uitstromers bedoelen we: organisaties die vorige ronde werkingsmiddelen ontvingen binnen het Kunstendecreet, en die opnieuw hebben aangevraagd maar niet weerhouden zijn. Behalve wanneer expliciet vermeld hebben we het hier niet over organisaties die in nieuwe fusies opgaan, noch over “spontane” uitstromers (dwz die in de loop van de voorbije periode hun werking hebben stopgezet, of geen nieuwe structurele subsidies hebben aangevraagd).
In deze ronde gaat het over 13 organisaties: Les établissement d’en face, Jubilee, Manoeuvre, Champdaction, Cohort, Gentlemanagement, Les Ateliers Claus, Gent Jazz, Crew, KunstZ, Troubleyn, Ultima Thule en Manyone. Vorige ronde was er een pak meer uitstroom: 29 niet gehonoreerd ondanks positief advies, 20 met een negatief advies. Bemerk dat afgezien van Ultima Thule, Manyone en Gent Jazz deze aanvragers allemaal functie ontwikkeling aankruisten, al dan niet in combinatie met andere functies. Dat wil echter niet noodzakelijk zeggen dat er een probleem is in de manier waarop de functie ontwikkeling wordt opgepakt binnen het structureel gesubsidieerde veld. We behandelen de functie ontwikkeling in meer detail hieronder.
Uitstromen uit (structurele subsidiëring binnen) het Kunstendecreet staat overigens niet gelijk aan het stopzetten van de werking. Sommige organisaties turnen zich om om met projectmiddelen aan de slag te gaan, andere zoeken op nog andere manieren naar een voortbestaan. Dat het verlies van je werkingsmiddelen binnen het Kunstendecreet bijzonder drastisch is, staat buiten kijf. Ook voor het veld betekent het altijd een risico op verlies aan kennis, expertise en documentatie van onze artistieke praktijk. Al enige tijd wordt ervoor gepleit werk te maken van een uitstroombeleid.
We maken in de onderstaande tabel een overzicht van de instroom, uitstroom, doorstroom en mislukte (her)instroom (niet-gehonoreerde aanvragen van organisaties die geen werkingssubsidie hadden in 2022):
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Het vernieuwde Kunstendecreet introduceert een nieuwe categorie van kunstenorganisaties. Zij zien zich verzekerd van minstens twee beleidsperiodes van financiering, met een tussentijdse evaluatie door de beoordelingscommissies. Die kunnen hun subsidiebedrag naar boven of beneden bijstellen, maar kunnen tussentijds geen negatief advies uitbrengen.
Deze organisaties – vaak spreekt men over “kerninstellingen”, in navolging van de Visienota van Jambon – moeten aan meer criteria voldoen en krijgen meer taken toebedeeld dan andere kunstenorganisaties. Zo moeten ze minstens 600.000 euro aan werkingsmiddelen ontvangen op het moment van hun aanvraag. Ze moeten minimaal drie van de vijf functies uit het Kunstendecreet opnemen. Ze moeten de noodzaak van duurzame financiering aantonen in hun aanvraag, een voorbeeldfunctie opnemen op het vlak van fair practices, goed bestuur en integriteit, en een beheersovereenkomst afsluiten met de Vlaamse Overheid.
Eén van de meest opvallende bijkomende taken die deze kerninstellingen toegewezen krijgen is het opnemen van een landschapsversterkende rol. Uit de nota die de Landschapscommissie uitbracht blijkt dat deze op uiteenlopende wijze is geïnterpreteerd. Volgens de commissie ligt dit aan het ontbreken van een heldere visie over de invulling ervan.
Van de 22 organisaties die kandideerden voor dit statuut werden er zestien voor twee beleidsperiodes weerhouden. De overgrote meerderheid behoort tot de podiumkunstensector – Bronks, CAMPO, HETPALEIS, Kaaitheater, KVS, NTGent, ROSAS, KOPERGIETERY, – of werkt multidisciplinair, zoals kunstencentra STUK, De Studio – Villanella, KAAP, Buda en nona. Daarnaast zijn ook Musica, De Bijloke en WIELS voor dit statuut weerhouden. Bijna alle organisaties die meer dan 1 miljoen euro werkingssubsidie krijgen, hebben ook een tienjarig statuut.
Nona, Kopergietery en Kaaitheater waren door hun beoordelingscommissies doorverwezen naar de Landschapscommissie, die positief over deze organisaties adviseerde, maar de minister verzocht hier extra middelen voor te zoeken. Ze adviseerde ook positief over Musica en De Bijloke, zij het (in navolging van de beoordelingscommissie) voor vijf jaar – een advies wat niet is gevolgd.
De financiering van deze groep organisaties loopt sterk uiteen, zowel in vergelijking met wat ze aanvroegen als met wat ze vandaag ontvangen. We zetten dit visueel uit op onderstaande grafiek.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Elk bolletje is een organisatie in het Kunstendecreet. De grootte van het bolletje visualiseert het toegekende subsidiebedrag. Tienjarig gefinancierde structuren zijn oranje gemaakt. De verticale lijn (links versus rechts) in de grafiek toont de 70% grens als verhouding tussen vraagbedrag en toegekend bedrag. Je ziet in een oogopslag hoe groot die spreiding in het algemeen is, maar de tienjarige instellingen liggen allemaal rechts van die lijn. De horizontale lijn (boven versus onder) verbeeldt de verhouding tot het subsidiebedrag in 2022. Wie boven ligt groeit. Wie onder, op, of zelfs boven van maar erg dicht bij die as ligt, staat voor een besparingsopdracht (cf. de 10% inflatie). Dat levert een erg uiteenlopend beeld op. Sommige organisaties groeien, maar komen toch een stuk lager uit dan gehoopt of verwacht omwille van infrastructurele plannen, gederfde DAC-middelen, de niet-combineerbaarheid van projectmiddelen met werkingssubsidies, enzovoort.
De onderstaande grafiek visualiseert ook de meervraag ten opzichte van 2022, waaruit blijkt dat deze tienjarige organisaties niet de grootste meervragers in het veld zijn geweest.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
De aanvankelijke bezorgdheid dat deze nieuwe categorie spelers aanleiding zou geven tot nieuwe eilandvorming van geprivilegieerde spelers in het veld, lijkt vooralsnog geen bewaarheid te worden. We verwijzen o.a. naar de Reflectienota van de Alden-Biesen groep, die een kritisch licht liet schijnen over de geplande veranderingen aan het Kunstendecreet. Zij vreesde dat deze tienjarig gefinancierde organisaties zich zouden onttrekken aan de zelfregulerende dynamiek van het kunstenveld. Ze vergeleek de categorie met die van de Kunstinstellingen, van wie de aanvragen gewogen worden door een aparte beoordelingscommissie.
Een belangrijk aantal van deze organisaties kijkt aan tegen ernstige besparingen. Zes organisaties postuleerden als kerninstelling maar werden niet als dusdanig gehonoreerd. Twee ervan (Z33, Toneelhuis) zijn prominente huizen die negatief waren beoordeeld, en die de minister een herkansing geeft omwille van hun belang voor het landschap. Deze groep van zes ontvangt tussen 68% en 75% van het gevraagde bedrag. Vier van de zes blijven status quo of staan voor een daling ten opzichte van hun huidige subsidiebedrag. Budgettair beschouwd staan een aantal van deze huizen met andere woorden voor heel grote uitdagingen.
De taken, rollen en verantwoordelijkheden van grotere structuren zijn anders dan die van kleinere structuren in het veld. Kunstenorganisaties die producerende en/of presenterende functies oppakken voor anderen in het veld zijn van groot belang voor de rest van het veld. Ze kunnen vernieuwing ondersteunen, versterken en een plek geven, stabiliteit en duurzaamheid bieden, en ze verlenen symbolisch kapitaal aan wie dat (nog) niet (of minder) heeft. Kern- en kunstinstellingen worden geacht een voorbeeldrol te spelen op het vlak van deugdelijk bestuur, integriteit en fair practices. Tienjarige kunstenorganisaties horen een landschapsversterkende rol te spelen, kunstinstellingen een veldondersteunende rol (cfr de nota van hun beoordelingscommissie).
Gezien de budgettaire context waar een aantal van deze organisaties voor staan in combinatie met de aangegroeide middelen voor kortlopende instrumenten (zie hoger: een vaste 12,5% – mogelijk wel 15,8 miljoen euro voor deze ronde) is er nood aan gezamenlijke visievorming over het geheel. Hoe zorgen we in 2023-2027 voor een performant kunstenveld waarbij elke speler – tienjarig, vijfjarig, gespecialiseerd, generalist – vanuit eigen sterktes bijdraagt aan de duurzaamheid van het geheel?
De organisaties die gekandideerd hadden voor twee beleidsperiodes maar gehonoreerd zijn voor vijf jaar, hadden mogelijk een ruimere begroting ingediend omwille van extra eisen die aan kerninstellingen worden gesteld. Omgekeerd is het denkbaar dat bij wie voor tien jaar is gehonoreerd en vandaag voor een besparing staat, de landschapsversterkende ambities óf bepaalde functies onder druk komen. De meeste organisaties met tienjarige ambities hebben als “kern” een producerende en/of presenterende werking. De tabel hieronder geeft aan dat enkel Musica en Rosas geen “presentatie” aanvinkten, en enkel Musica en Buda vinken geen “productie” aan. De Landschapscommissie merkt op dat de verplichte derde functie zelden een meerwaarde biedt, en wel integendeel.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Om meerdere redenen beschouwen we de organisaties met 300.000 euro of minder werkingsmiddelen als groep apart. Het gaat over 111 organisaties, exact hetzelfde aantal als in 2022 en ongeveer de helft van het structureel gesubsidieerde veld. In het vorige Kunstendecreet konden zij hun werkingsmiddelen aanvullen met projectmiddelen, nu niet meer. Daarom werd gevreesd voor een sterke meervraag bij doorstromers in deze categorie. De gegevens die we van het Departement Cultuur ontvingen zijn echter niet glashelder op dit punt. Bij een erg strikte interpretatie van de cijfers zie je 38 organisaties met werkingsmiddelen die de voorbije ronde een projectsubsidie ontvingen. In totaal gaat het over een som van zo’n 2,8 miljoen euro, gespreid over de periode 2017-2021. In het globale plaatje lijkt dat om een bescheiden bedrag te gaan, maar gemiddeld zou het over een goeie 70.000 euro gaan per organisatie. Dat is dan voor elke aparte organisaties met een erg beperkte werkingssubsidie wel degelijk een substantieel bedrag.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Deze groep heeft inderdaad beduidend meer middelen gevraagd dan de rest (gemiddeld 215% van de werkingsmiddelen die ze vandaag ontvangen, in vergelijking met 160% bij wie meer dan 300.000 euro heeft, of 182% over de volledige groep). We kunnen deze echter niet zomaar toeschrijven aan de niet-combineerbaarheid met projecten. Het betreft organisaties met een kleine subsidie-enveloppe, mogelijks een sterkere groeinood, correctie van onderfinanciering, ook omwille van de strengere eisen die het Kunstendecreet terecht oplegt naar goed bestuur, fair practices en andere aspecten van professionalisering. Hun meervraag is deels gehonoreerd: deze groep groeit uiteindelijk gemiddeld met 56%, terwijl het algemene gemiddelde op 42% ligt. Ter vergelijking: de groei die deze groep doormaakte tussen 2016 en 2017 (dus bij ingang van vorige beleidsperiode) lag op 28%.
Club 300 heeft een werkingsbudget onder of gelijk aan de mediaan van 300.000 euro (het gemiddelde budget van alle organisaties ligt dichter bij 500.000 euro, omwille van slechts enkele organisaties met een zeer grote werkingssubsidie). Club 300 is groot in aantal (111), en vertegenwoordigt de helft van het veld, maar ongeveer een vijfde van het budget (21,2 miljoen euro). Ten opzichte van 2022 groeit deze groep budgettair van 17,1 naar 21,2 miljoen. De doorstromers in Club 300 groeien gemiddeld met 56%, maar hun meervraag was nog groter. Grotere organisaties groeien minder sterk. Je zou m.a.w. kunnen spreken van een “herverdeling van de groei”, maar niet van een herverdeling an sich.
Wie zit er in club 300? Welke functies, welke disciplines? De onderstaande grafiek toont de spreiding van de club 300 organisaties over de beoordelingscommissies.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Het valt op dat in de commissie Audiovisuele kunsten, geluidskunst en experimentele mediakunst, jazz en traditionele muziek, en transdisciplinair en cross-sectoraal bijna uitsluitend club 300 organisaties zijn behandeld. Bij Dans en Klassieke Muziek is dat 50/50. Multidisciplinair, en theater zijn commissies waar vooral organisaties met een grote werkingssubsidie werden behandeld.
We kunnen dezelfde oefening doen naargelang de functies. De tabel hieronder toont dat aan:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Dan valt op dat bij organisaties die exclusief inzetten op presentatie of productie 50/50 in club 300 zitten of erbuiten. Bij participatie, reflectie en ontwikkeling zit het merendeel in club 300. De zeven organisaties (TARTART / Theater aan Zee, STAD EN ARCHITECTUUR, COURTISANE, ARCHIPEL, ARCHITECTURE CURATING PRACTICE, INFORMATIECENTRUM VOOR ARCHITECTUUR, STEDEBOUW EN DESIGN / A+, HET THEATERFESTIVAL VLAANDEREN VZW) die inzetten op presentatie én reflectie behoren tot club 300. Ontwikkeling combineren met productie of presentatie zie je wel, maar niet vaak in club 300.
Tot slot kent Club 300 veel instromers! Van de 42 instromers behoren er 38 tot “club 300”.
Hoe ziet het landschap per disciplinaire beoordelingscommissie eruit na de toegekende subsidies? De tabel hieronder toont hoe de verschillende functies zijn verdeeld over de commissies.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Opvallend is dat in sommige disciplinaire commissies helemaal niet op enkel productie wordt ingezet: Architectuur en vormgeving, Beeldende kunst en fotografie, multidisciplinaire kunsten, en pop/rock/… De afwezigheid van pure productie bij multidisciplinaire kunsten is vermoedelijk te verklaren door het feit dat het veelal organisaties zijn die meerdere functies combineren. Bij A&V, BK&Foto en Pop/rock speelt mogelijk het specifieke financieringsmodel van die ecosystemen een rol, waarbij de markt een grotere rol kan spelen, en/of waarbij productie gezien wordt als investering die zich later terugbetaalt via toonmomenten (in die beoordelingscommissies zie je immers ook veel organisaties die inzetten op presentatie) of projectmatig worden opgevangen (een analyse van kortlopende subsidies volgt nog).
Deze ronde konden beoordelaars voor het eerst zelf proberen een gezond landschap samen te stellen uit de aanvragen die ze doornamen. Ze kenden hun budget en de minister heeft hun adviezen nauwgezet gevolgd. In die zin zou je kunnen uitgaan van een grotere impact van het adviserende werk dan vroeger (want: minder ingrepen van beleidswege op wat wordt geadviseerd). Je zou ook kunnen veronderstellen dat trends in de resultaten tot deze adviezen terug te brengen zijn – of toch minstens deels; we noemen dit het “commissie-effect”.
Maar er is een caveat. De commissies wisten niet dat er 25 miljoen euro aan het Kunstendecreet zou worden toegevoegd. Ze wisten ook niet wat er uiteindelijk zou gebeuren met aanvragen die doorverwezen werden naar de Landschapscommissie. Ze wisten ook niet hoe getrouwd de minister de adviesbedragen zou volgen. Dat heeft geresulteerd in uiteenlopende aanpakken van beoordeling, zo leren we uit de landschapsnota’s. Dat betekent dat zo’n mogelijk “commissie-effect” twee aspecten kent: ten eerste, een – hopelijk – zwaarder doorwegen van landschapsoverwegingen bij de advisering; ten tweede, resultaten per organisatie en per discipline die mogelijk verschillen naargelang de wijze waarop elke commissie haar adviserend werk aanpakt, en bepaalde assumpties maakte over de handelingen van de Landschapscommissie en/of minister.
Hieronder de gemiddeldes en medianen van de gevraagd en besliste bedragen per commissie. Voor de percentages tussen die bedragen, ook viz. het subsidiebedrag van 2022 vind je lager.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Zo’n commissie-effect valt dus niet te isoleren van de kwalitatieve weging van dossiers en begrotingen. Elke aanvraag en elke begroting werd a priori gewogen op diens ingeschatte kwaliteiten. Kunstenpunt velt ook geen oordeel over de wijze waarop commissies hun werk hebben verricht. We willen enkel een inschatting maken van mogelijke commissie-effecten, deze eerste keer dat beoordelaars met een gekend budget werkten. De inzet: nagaan of we kunnen spreken van versterkte landschapszorg.
Ten eerste de vraag: suggereren de cijfers dat landschapszorg meer dan in de vorige ronde is meegenomen in de advisering? In elk geval zien we een sterke instroom. Vorige ronde kwamen er slechts 13 organisaties in en waren er nog 8 positief geadviseerd, maar die kregen uiteindelijk geen subsidie. Ten tweede stellen we vast (zie ook verder) dat traditioneel ondergesneeuwde of ondergewaardeerde decretale functies het deze ronde in algemene termen goed doen. En we zien een proportioneel sterkere groei bij organisaties met een kleine werkingssubsidie (in vergelijking met organisaties die een grotere werkingssubsidie krijgen). Dat kan te maken hebben met noodzakelijke correcties/inhaalbewegingen of met verschillende dynamieken tussen grotere en kleinere organisaties. In elk geval is ook hier het verschil met vorige ronde groot. Het verschil tussen positief binnen en buiten budget is hier dan weer klein: in globo was de verhouding tussen instroom en doorstroom binnen en buiten budget vergelijkbaar. Club 300 aanvragers zijn iets vaker buiten budget geplaatst dan grotere (ong. 50/50 binnen budget, ong. 40/60 buiten budget), maar dat zijn ook vaak instromers. Leg je er dan ook de landschapsnota’s naast, dan stel je vast dat er inderdaad expliciet aandacht is geweest voor verschillende aspecten van landschapszorg: instroom, verdeling van de groei.
Ten tweede: verschuivingen op disciplinair niveau. Bij het begin van de procedure kreeg elke commissie een budget toegewezen, gebaseerd op het totale vraagbedrag in en de budgettaire historiek van haar discipline. Er waren lichte verschuivingen aangebracht omwille van de wens van minister Jambon om extra aandacht te besteden aan wat hij in zijn Strategische Visienota Kunsten “ondergesneeuwde disciplines” noemt: architectuur en vormgeving, beeldende kunst en fotografie. Alle toelichting hier. Als gevolg daarvan deelde DCJM mee dat de beoogde verdeling van het beschikbare budget over de hoofddisciplines als volgt zou zijn:
We tonen hieronder aan dat die geplande verdeling uiteindelijk anders is uitgedraaid.
Commissies maakten in uiteenlopende mate gebruik van de optie “positief buiten budget”, waardoor de ene aanvrager makkelijker bij de Landschapscommissie terecht kwam dan de andere. De commissies Architectuur & Vormgeving, Muziektheater en Audiovisuele Kunsten plaatsten geen enkele aanvraag positief buiten budget. Worden aan het eind van de rit alle aanvragen “positief buiten budget” gehonoreerd, en hebben verschillende commissies hier in verschillende mate gebruik van gemaakt, dan heeft dat uiteraard gevolgen voor de betrokken disciplines. Op dezelfde manier hebben ook negatief geadviseerde “opgeviste” dossiers een impact. Een overzicht van het aantal dossiers per commissie binnen/buiten budget en negatief beoordeeld hieronder:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Daarnaast is er ook de manier waarop de beoordelingscommissie ingrijpt op het gevraagde bedrag in haar advies. De tabel hieronder toont per beoordelingscommissie aan hoe het gevraagde bedrag zich verhoudt tot het subsidiebedrag 2022 en het uiteindelijk besliste bedrag. We tonen ook de gemiddelde groei tussen subsidiebedrag 2022 en het uiteindelijk toegekende bedrag:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Dit soort van overwegingen heeft een impact op het (sub)-ecosysteem dat de beoordelingscommissie overziet. In dat opzicht is het opvallend dat de verhouding beslist / gevraagd zo ver uit elkaar ligt voor de parallelcommissies Klassieke Muziek 1 (77%) en Klassieke Muziek 2 (90%). Maar die gemiddeldes maskeren de variabiliteit en de dossierspecificiteit van de advisering. De grafiek hieronder toont hoe uiteenlopend de beoordelingscommies hebben ingegrepen op de gevraagde bedragen.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Die twee zaken (gebruik maken van de Landschapscommissie, “buiten budget” plaatsen of doorverwijzen naar de Landschapscommissie) hebben een impact en kunnen zelfs de impact teniet doen van de aanvankelijke verdeling van budgetten over beoordelingscommissies (zie hoger), die voor een stukje rekening had gehouden met overwegingen in de Strategische Visienota Kunsten van de minister. Daar had men een iets hoger percentage voorzien voor Audiovisuele en Beeldende Kunsten en voor Architectuur en Vormgeving, en de percentages voor Muziek, Podiumkunsten en Trans- en Multidisciplinaire kunsten verminderd. Als we dan hieronder kijken naar de uiteindelijke verdeling van de toegekende bedragen over de hoofddisciplines, in vergelijking met de initiële vergelijking (zie tabel hogerop) dan valt op dat de 25 miljoen extra van de minister vooral verdeeld is over muziek, podiumkunsten en multi- en transdisciplinaire kunsten.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Als je de bovenstaande tabel vergelijkt met de verdeling van de subsidies in de vorige ronde (zie bundel van departement), en de initiële verdeling over de beoordelingscommissies, dan valt het drastisch opgehoogde budget eerst op. Ten tweede zien we globaal beschouwd weinig verandering tussen de vorige en de huidige ronde, afgezien van wat op een verschuiving lijkt van podiumkunsten naar trans- en multidisciplinaire kunsten. Architectuur & Vormgeving gaat er inderdaad op vooruit, Audiovisuele en Beeldende kunsten zijn stabiel gebleven.
Het aandeel van de extra middelen, gebruikt om de 33 aanvragen bij de Landschapscommissie goed te keuren, zou je kunnen beschouwen als een “commissie-effect”: een impact op disciplinair niveau van de mate waarin commissies aanvragers positief buiten budget hebben geplaatst. Op zijn beurt hing dat mee af van welke strategieën commissies toepasten. Andere zaken waarvoor de extra middelen zijn gebruikt (de ophoging van de Kunstinstellingen, het honoreren van negen negatief geadviseerde aanvragen, en de inflatiecorrectie in juni 2022 van 2% (4% op een deel van het subsidiebedrag)) zijn dan weer ingrepen van beleidswege. We hebben gecontroleerd op de impact van die ingrepen van beleidswege op de verdeling over disciplines: die is minimaal.
Ten derde, de impact op individuele adviesbedragen. Stellige uitspraken hierover doen we niet zonder dat we de dossiers en de adviezen kennen. Hoger toonden we al aan dat aanvragers die “positief buiten budget” stonden gemiddeld gesproken budgettair niet bevoordeeld waren. Wel blijkt uit de landschapsnota’s dat de werkwijzen van commissies varieerden. Sommige commissies hebben een kaasschaafmethode gehanteerd om zoveel mogelijk dossiers binnen budget te plaatsen. Andere hebben, met hetzelfde doel voor ogen, elke begroting extra grondig geanalyseerd. Andere commissies hebben geopteerd scherp te kiezen, in de zin van een beperkt aantal aanvragers weerhouden voor een bedrag dicht in de buurt van hun vraagbedrag – met op zijn beurt gevolgen voor het aantal organisaties dat weerhouden kon worden voor subsidiëring. Sommige kozen ervoor geen gebruik te maken van de optie “buiten budget”.
En dus: de Landschapscommissie? De Landschapscommissie is één van de belangrijkste vernieuwingen in het Kunstendecreet (2021). Het is haar taak om vanuit landschapsoverwegingen, en rekening houdend met aandachtspunten van de minister, een aantal aanvragen “buiten budget” alsnog positief te adviseren. In deze ronde is de Landschapscommissie een stapje verder gegaan. Ze heeft met het budget dat ze beschikbaar had 16 organisaties geselecteerd, én de minister gevraagd een bijkomende inspanning te leveren voor drie andere die ze onmisbaar acht voor het kunstenveld: Kaaitheater, nona en KOPERGIETERY. Zoals bekend heeft de minister uiteindelijk alle dossiers die bij haar ter tafel lagen gehonoreerd. Op het eerste gezicht zou je dus kunnen beweren dat haar impact in deze ronde klein is geweest (lees: een eerder gering “commissie-effect”).
Echter, de nota van de Landschapscommissie bevat waardevolle reflecties: over de procedure, over hiaten in het veld, over aspecten binnen het Kunstendecreet die meer visievorming behoeven. Ook wat haar eigen rol en samenstelling betreft ziet de Landschapscommissie ruimte voor verbetering, zoals bvb. een uitbreiding van het aantal leden om op een zo breed mogelijke expertise te kunnen bogen, en meer tijd om kwaliteitsvol te werken.
Voor de volledigheid geven we hieronder per commissie een overzicht van de organisaties en de functies waarop zij inzetten, samen met de percentage 2022/beslist en beslist/gevraagd.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Om in te zoomen op specifieke disciplines, onder het niveau van de disciplinaire beoordelingscommissies, kunnen we enkel terugvallen op de zelfidentificatie die de aanvragers doen bij indiening. Een eerste vraag daarbij is of die zelfidentificatie overeenkomt met de keuze voor een beoordelingscommissie. We maakten daarom de tabel hieronder:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Het is lastig om hier algemene uitspraken over te doen. Het blijkt dat over het algemeen de keuze voor de beoordelingscommissie goed overeenkomt met de zelfidentificatie op discipline-niveau. Enkel de discipline “performance” lijkt divers terug te komen in zowel transdisciplinaire kunsten, theater, multidisciplinair en dans. Er is dus iets te zeggen voor een overkoepelende term “performatieve kunsten”.
Al enige tijd worden werkingssubsidies en projectsubsidies toegekend naargelang (een combinatie van) functies: ontwikkeling, productie, presentatie, participatie en reflectie. Die functies zijn discipline-onafhankelijke manieren om bepaalde werkvormen te omschrijven. Een alternatief managementbureau zou bijvoorbeeld kunnen inzetten op ontwikkeling, productie of een combinatie daarvan. Een festival of concertzaal zet typisch in op presentatie. Kunsteducatieve of sociaal-artistieke organisaties kruisen participatie aan. Maar omdat het werkveld ook over werkvormen heen opereert is het logisch om een meer flexibel systeem in het beleidskader aan te bieden. Een concertzaal die ook aan talentontwikkeling doet kan zich identificeren met de functie presentatie en ontwikkeling. Een theatergezelschap met een eigen infrastructuur die ook actief buurtbewoners, eventueel uit kansengroepen, betrekt kruist productie, presentatie en participatie aan. Enzovoort.
Een flauwe teloefening geeft aan dat met vijf functies en pakweg 25 disciplines er meer dan een half miljard mogelijkheden zijn voor een kunstenorganisatie om haar werking te zelfidentificeren. Het is onzinnig voor ons om alle mogelijk combinaties te gaan bekijken. De tabel hieronder toont dat er vooral wordt ingezet op “enkel productie”, “enkel presentatie”, “enkel participatie” en “enkel ontwikkeling”. De combinatie van “ontwikkeling”, productie”, en “presentatie” (in de verschillende permutaties) is ook frequent. We bekijken ook zeker “enkel reflectie”.
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Het is ook mogelijk om te kijken hoe de organisaties zich volgens de functies (exclusief) verdelen over de beoordelingscommissies (zie ook hogerop):
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Het valt opnieuw op dat “enkel productie” — het maken van kunst — niet structureel ondersteund wordt met werkingssubsidies in architectuur en vormgeving, beeldende kunst en fotografie, en pop/rock/… In zekere zin is het ook opvallend dat er geen organisatie op “enkel presentatie” inzet voor theater; al is dat logisch, de traditie wil dat theaterhuizen vaak een eigen gezelschap hadden, en dus traditioneel ook op productie inzetten. Daarnaast valt ook op dat elke discipline wel minstens één organisatie heeft die inzet op “enkel ontwikkeling”, behalve klassieke muziek. Hieruit worden toch enkele cruciale verschillen tussen de disciplines in werkmodellen en/of financieringsmodellen zichtbaar.
We kunnen ook een aantal opvallende clusters identificeren. Zo zijn er veel:
Enkele typische “werkvormen” duiken zo op, maar andere blijven ook relatief onzichtbaar: het alternatief managementbureau, de festivals, de atelierruimtes, residentiewerkingen, sociaal-artistiek werk, kunsteducatie, … Beoordelingscommissies kennen al die “rollen” in het veld, maar moeten die herkennen in de zelfidentificatie én de dossiers.
Vanaf 2023 hebben we 19 organisaties die exclusief op ontwikkeling inzetten en daarvoor werkingssubsidies krijgen; vorige ronde waren dat er 15. Het gaat over atelierwerkingen, residentieplekken, managementbureaus, ontwikkelingsplatformen, etc. We focussen op “exclusief ontwikkeling” omdat er een groot verschil is tussen de kleinere, gespecialiseerde organisaties voor ontwikkeling in het Kunstendecreet, en de grotere structuren die ontwikkeling er veeleer “bij nemen” naast een core business in productie en/of presentatie. Dat zie je ook in de cijfers: gemiddeld is een gespecialiseerde organisatie voor ontwikkeling zo’n 234.000 euro groot, en een organisatie die ontwikkeling combineert met andere functies zo’n 822.000. We zien 7 instromers en 1 uitstromer exclusief voor ontwikkeling (Doek, Mestizo Arts Platform, Vincent Company, Walter Werkt en Vonk stromen in (die laatste via een omweg langs de Landschapscommissie). Gentlemanagement stroomt uit), en 8 uitstromers die ontwikkeling combineren met (een) andere functie(s) Champdaction, Cohort, Crew, Jubilee, KunstZ, Les Ateliers Claus, Manoeuvre en Troubleyn). Gemiddeld groeien deze organisaties met zo’n 47% t.a.v. 2022, wat min of meer in lijn ligt met het globale gemiddelde van 42%, identiek is aan de groei in presentatie en iets hoger ligt dan de groei in productie (38%). Nochtans was de groeiwens groter: in totaal vroeg deze groep een bedrag aan van 223% van de huidige subsidie (ter vergelijking: bij productie resp. presentatie lag die groeiwens op 177% en 179% van het huidige totaalbedrag; voor alle duidelijkheid: hier hebben we het telkens over organisaties die inzetten op productie of presentatie, al dan niet in combinatie met andere functies.). Dat doet vermoeden dat er budgettair relatief streng over deze organisaties geoordeeld moet zijn; let wel dat er in deze groep ook veel instromers zijn. En zo blijkt: gemiddeld krijgen ze 74% van het vraagbedrag toegekend (tgo. 81% bij productie, 87% bij presentatie, en een algemeen gemiddelde voor kunstenorganisaties van 82%), met 9 organisaties waarvoor dat percentage op 70% of lager ligt. Organisaties die zich exclusief op ontwikkeling toeleggen verrichten minder zichtbaar maar erg belangrijk ondersteunend, en daardoor soms ondergewaardeerd werk.
Vanaf 2023 hebben we 60 meerjarig gesubsidieerde organisaties die exclusief op productie inzetten, waarvan 15 instromers. We focussen op “exclusief productie” omdat we vooral willen kijken naar de mogelijkheden voor creërende makers, ensembles en gezelschappen. Hier vallen vermoedelijk ook productieplatformen, werkplaatsen, etc. onder. Samen maken zij ruim een kwart uit van het totale aantal kunstenorganisaties in het Kunstendecreet. Organisaties die exclusief op productie werken organiseren zich doorgaans rond makers. Je vindt ze vooral binnen podiumkunsten, klassieke muziek en jazz, en muziektheater; je vindt ze minder terug in audiovisuele kunsten, geluids- en mediakunst, transdisciplinaire en cross-sectorale kunsten. In architectuur en vormgeving, beeldende kunst en fotografie, en pop/rock/hip hop/alternative/dance vind je er geen. Van de 45 doorstromers (enkel productie) kijken er 17 tegen een krimpscenario aan (minder dan 110% van het huidige subsidiebedrag). Van de 60 organisaties in totaal krijgt een derde (22 om precies te zijn) minder dan 75% van het vraagbedrag. Nog een derde (20 om precies te zijn) krijgt meer dan 90% van het vraagbedrag.
Vanaf 2023 hebben we in het Kunstendecreet 40 organisaties met werkingssubsidies die op louter presentatie inzetten. Geen enkele instromer bevindt zich in West-Vlaanderen of Limburg, traditioneel de provincies met een kleine concentratie aan presentatieplekken. We bespreken de regionale spreiding lager. Er zijn drie uitstromers: Etablissement d’en face, Les Ateliers Claus en Gent Jazz. Met de invoering van tienjarig gefinancierde organisaties zien de centrumsteden Leuven (STUK), Kortrijk (BUDA), Oostende (KAAP) en Mechelen (NONA) zich verzekerd van een duurzaam verankerde plek voor (o.a.) presentatie. De kunstinstellingen van de Vlaamse Gemeenschap zijn gevestigd in Antwerpen, Brussel, Gent en Brugge.
Vanaf 2023 hebben we 22 organisaties met werkingssubsidies die exclusief op participatie inzetten; vorige ronde waren dat er 14. Om dezelfde redenen dat we exclusief op “ontwikkeling” focussen, doen we dat ook hier met participatie. Er zijn grote verschillen tussen organisaties die zich in participatie specialiseren en grotere structuren die participatie combineren met andere functies. Ook in de grootte van de werkingssubsidie: de eerste groep krijgt gemiddeld 300.000 euro, de tweede gemiddeld 1,28 miljoen euro. Het totale bedrag voor deze groep stijgt van 3,2 naar 6,6 miljoen euro. Ze groeien gemiddeld met 41%, in tegenstelling tot organisaties die participatie met andere functies combineren; die laatste groeien gemiddeld met 28%. In participatie zien we 3 uitstromers die participatie met een andere functie combineerden (Het gaat over KunstZ en Manoeuvre (beide participatie en ontwikkeling) en Manyone (participatie en productie)), en 7 instromers: De Batterie, AMAJ, Brussel Behoort ons Toe en Pas-sage zetten exclusief op participatie in, TransfoCollect, Platform K en Rataplan combineren. Organisaties gespecialiseerd in participatie krijgen gemiddeld 86% van hun vraagbedrag toegekend. Dat is een relatief klein verschil met organisaties die participatie met andere functies combineren, zij krijgen gemiddeld 82% toegekend. Zes krijgen hun vraagbedrag (quasi-)integraal (Het gaat over Aifoon, Matrix, De Figuranten, Art Basics for Children, Madam Fortuna, KleinVerhaal.), vier komen lager uit dan 70% (De Batterie en MUS-E Belgium (die beiden positief buiten budget stonden), Globe Aroma en De Nieuwe Opdrachtgevers.) met een negatieve uitschieter voor Doek: 20%).
Vanaf 2023 hebben we 6 structureel gesubsidieerde organisaties die exclusief op reflectie inzetten. Het gaat over Architectuurwijzer, De Witte Raaf, Gonzo Circus, Rekto:verso, EtCetera en NICC. Geen enkele daarvan stroomt uit en ze kennen een gemiddelde groei van 85% en een gemiddelde toekenning van 87% van hun vraagbedrag. Vooral EtCetera, Rekto:verso en NICC groeien sterk. Nominaal beschouwd groeit deze groep van zo’n 95.600 euro naar 163.650 euro. Organisaties die reflectie combineren met andere functies zijn een pak groter (gemiddeld +/- 1 miljoen aan werkingsmiddelen). Deze ronde is deze laatste groep strenger beoordeeld: gemiddeld 81% van het vraagbedrag en een gemiddelde groei van 38% t.a.v. 2022. Opvallend: van de 12 organisaties beoordeeld in de commissie Architectuur en Vormgeving stipten er maar liefst 8 de functie reflectie aan. Bij muziektheater, jazz & traditionele muziek en dans diende geen enkele organisatie in op reflectie.
In de tabel hieronder tonen we het aantal organisaties per provincie en de verdeling over centrumsteden (CS) en niet-centrumsteden (NCS). De kleurcode maakt bovendien het onderscheid tussen Brussel, Antwerpen en Gent versus andere centrumsteden:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Zoals eerder zien we een grote concentratie van kunstenorganisaties in de steden Brussel, Antwerpen en Gent. Ze zijn apart gemarkeerd in het blauw. De 13 centrumsteden (Aalst, Antwerpen, Brugge, Genk,Gent, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas en Turnhout) zijn daarna de grootste vestigingsplekken voor kunstenorganisaties. Dat is vooral van belang voor organisaties die de functie presentatie, participatie en ontwikkeling aanvinken, want die functies vergen een grote nabijheid; daarom is geografische spreiding voor hen zeker belangrijk. Slechts 26 organisaties bevinden zich buiten de centrumsteden. Limburg is de provincie met de minste vestigingsplaatsen voor kunstenorganisaties. In Limburg was er initiatief op vraag van de Vlaamse Overheid voor Z33 een opdracht om de kunstenorganisaties in Limburg te steunen. Minister Gatz stelde ook al een aanjager aan.
De functies zijn ook verspreid over de provincies:
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Dan valt snel op dat productie en presentatie — sowieso de meest voorkomende functies in het Kunstendecreet — bijzonder sterk staan in alle provincies, behalve Limburg.
En wat met de groep van zeven kunstinstellingen: Ancienne Belgique, Antwerp Symphony Orchestra, Brussels Philharmonic, Concertgebouw Brugge, DE SINGEL, kunstencentrum VIERNULVIER en Opera Ballet Vlaanderen?
Aan hen worden de hoogste eisen gesteld. Kunstinstellingen van de Vlaamse Gemeenschap worden geacht: de vijf decretale functies in te vullen; een artistiek en zakelijk uitmuntende werking te hebben; een internationale uitstraling te hebben; te werken aan een duurzame opbouw van traditie en vernieuwing; maatschappelijk en cultureel ingebed en geëngageerd te zijn; een performante infrastructuur te beheren; voorbeeldstellend te zijn op het vlak van goed bestuur, fair practices en integriteit; oog te hebben voor kunst- en cultuureducatie; en ondersteuning te bieden aan startende kunstenaar (Kunstendecreet (2021) art. 63). De Landschapscommissie stipt evenwel aan dat in de beoordelingspraktijk strengere standaarden lijken te gelden voor kunstenorganisaties dan voor deze zeven kunstinstellingen.
Als groep stijgen ze lichtjes in budget (zie ook helemaal vanboven in deze analyse). Er is 1,8 miljoen euro bijkomend toegekend, vóór toepassing van de 2% inflatiecorrectie uit juni 2022 (4% op een deel van de subsidie). Die stijging komt voornamelijk ten goede aan de twee symfonische orkesten en aan Opera Ballet Vlaanderen. Dat lijkt dan weer te contrasteren met de oproep van de beoordelingscommissie in haar landschapsnota om het orkestenlandschap te herbekijken, met meename van de Vlaamse en de Belgische grote(re) orkesten. Ze pleit voor betere inhoudelijke en organisatorische afstemming. Het is niet de eerste keer dat hiervoor wordt gepleit in het veld.
Net zoals de Landschapscommissie kritisch is voor de verplichte drie decretale functies voor tienjarige structuren, heeft de beoordelingscommissie Kunstinstellingen kritiek op het feit dat zij vijf functies moeten oppakken. Ze schrijft: “De 7 kunstinstellingen hebben vanuit hun basiswerking zeker functies die tot hun DNA behoren maar dit geldt zeker niet voor alle vijf de functies. Op sommige punten worstelt men duidelijk met het uitwerken en uitvoeren van al deze functies, een meer gewogen aanpak zou hier een oplossing kunnen bieden.”
Hoger hadden we het al over de nood aan visievorming op het geheel van het kunstenveld, vanuit complementariteiten en gericht op duurzaamheid. Daar maken de kunstinstellingen integraal deel van uit. De beoordelingscommissie schrijft: “Een kunstenlandschap met – terecht – stijgende middelen voor projecten/beurzen heeft ook nood aan een breed en sterk organisatiemiddenveld dat omkaderende / begeleidende taken opneemt én aan grote instellingen die op hun beurt dan weer in partnerschap met spelers uit dat (midden)veld hun veldondersteunende rol opnemen.” Verder spreekt de commissie over een radarwerk dat “enkel goed kan draaien als alle onderdelen goed op elkaar inspelen.”
We maakten geen uitgeschreven analyse van de werkingssubsidieronde 2017-2022, maar wel deze Tableau Story (klik hier voor een brede weergave):
We proberen hier content te tonen van Tableau.
Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.
Projectsubsidies en beurzen maken iets los in de kunstensector. Met regelmaat staan ze in het middelpunt van discussies. Soms trekken ze zelfs aandacht aan van buiten de kunstensector, zoals bij de besparingen die werden aangekondigd in najaar 2019.
Het belang van deze ‘kortlopende’ subsidies blijkt ook uit de kennisnoden die leven in de Vlaamse kunstensector. Kunstenpunt verzamelde cijfermatige vragen bij belangenbehartigers en spelers uit de culturele bovenbouw. Deze vulden we aan met de servicevragen die we krijgen van onder andere kunstenaars, journalisten, beleidsmakers en academici. En met de onderzoeksvragen uit het Cijferboek Kunsten 2018.
Al deze vragen vertaalden we in ‘kencijfers’. Van de honderden kencijfers gaat er een aanzienlijk deel over de subsidies die het Kunstendecreet regelt. Waaronder de projectsubsidies en beurzen.
Kunstenpunt en haar voorgangers hebben al verschillende artikels en studies aan dit onderwerp gewijd (zie bv. De Wit en Ruette 2021; Janssens, Cavyn en Wellens 2011; Verhack 2011; Marx 2009). De laatste uitgebreide analyse dateert alweer van 2018 (Hesters, Janssens en Leenknegt 2018).
Ondertussen zijn we vijf jaar verder. In die periode werd er (onder andere) bespaard in de subsidies voor de kunstensector, ging diezelfde sector gebukt onder de gevolgen van de coronacrisis, woedden er discussies rond fair practices en werd het Kunstendecreet grondig hervormd.
Ook verschenen er vanuit academische hoek razend interessante inzichten over overheidssteun aan beeldend kunstenaars. De onderzoeken van Julia Peters en Henk Roose gaven verrassende inzichten over hoe kortlopende subsidies worden aangevraagd en toegekend. De samenvatting van die onderzoeken lees je hieronder.
Tijd voor een update dus.
In de komende secties vind je grafieken, tabellen en berekeningen. Die vertellen je iets over hoe kortlopende subsidies in het Kunstendecreet worden aangevraagd, geadviseerd en toegekend. En hoe dat verandert door de tijd.
Verwacht dus compleet nieuwe inzichten.
Bijna alle analyses behandelen de drie types van kortlopende subsidies apart – beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen. Bij enkele diepgravendere berekeningen focussen we ons op projectsubsidies en beurzen. Het gros van de kennisnoden uit de sector draait namelijk rond deze twee types.
De geanalyseerde gegevens beslaan de periode 2006-2022.
Dat is vanaf het moment dat het eerste Kunstendecreet (van 2 april 2004) in werking trad. Tussen die jaren werden de regelgevende teksten meermaals gewijzigd. In 2013 en 2021 werd het Kunstendecreet ingrijpend herschreven. We onderzoeken dus gegevens over de kortlopende subsidielijnen onder de drie versies van het Kunstendecreet.
Een aantal subsidiestromen van het derde Kunstendecreet (dat van 23 april 2021) gingen pas in de loop van 2022 in voege. In het laatste onderzochte jaar is er nog overlap met de vorige regelgeving (er werden bv. nog kortlopende en meerjarige beurzen toegekend).
Het vastleggen van het aandeel van kortlopende subsidies in de overheidsbudgetten is een primeur in het decreet van 2021. Het is echter nog vroeg om de volledige impact van deze maatregel te analyseren. Temeer omdat het aandeel wordt berekend in verhouding tot het budget voor werkingssubsidies. Pas in 2023 ging de nieuwe periode van werkingssubsidies van start.
Deze analyse biedt beschrijvende statistieken. Veel van de kennisnoden over kortlopende subsidies kan je immers met relatief eenvoudige berekeningen beantwoorden. Complexere, verklarende statistiek zou natuurlijk aanvullende inzichten kunnen bieden. Maar dat is voer voor ander onderzoek.
Sluitende verklaringen bieden voor de veranderingen in de cijfers is vaak lastig. Tal van factoren kunnen immers een rol spelen.
Beleidsmatige redenen bijvoorbeeld: het opstarten of stopzetten van een bepaalde subsidielijn, veranderende voorwaarden om aan te vragen, de keuze om meer in te zetten op een bepaalde vorm van ondersteuning etc.
Verklaringen kan je evenzeer zoeken in de kunstensector zelf. Zeker in het geval van de subsidielijnen van het Kunstendecreet, die goeddeels ‘vraaggestuurd’ zijn.
Er zijn bijvoorbeeld weinig formele bepalingen over het aantal aanvragen dat moet of mag worden ingediend (met uitzondering van bijvoorbeeld de recente beperking dat je slechts één keer per jaar een beurs mag aanvragen). Als er in de sector meer nood is aan bepaalde vorm van ondersteuning, dan kan dat resulteren in een hoger aantal aanvragen.
En meer dan eens is er een wisselwerking tussen beleid en sector. Bijvoorbeeld een oproep van de minister om meer aan te vragen voor een bepaalde subsidielijn, die dan wordt gevolgd.
Of er zijn factoren in het spel die vanuit een andere hoek komen, zoals de impact van de coronacrisis, veranderingen op andere overheidsniveaus (bv. het beleid van steden en gemeenten), internationale ontwikkelingen (zoals besparingen op cultuur in andere landen) enzovoort.
Het punt is: vaak kan je een reeks verklaringen aanvoeren voor wat je ziet in de grafieken en tabellen. Die uitgebreid toetsen ligt buiten de scope van deze analyse. We geven dan ook duidelijk aan als het om hypotheses gaat. Omgekeerd zal het duidelijk zijn wanneer we met stelligheid verbanden kunnen aanwijzen of uitsluiten.
Het Kunstendecreet regelt verschillende vormen overheidssteun en -uitgaven. Tussen 2006 en 2022 gaat het over:
De overheidsuitgaven aan kortlopende subsidies konden sterk verschillen per jaar. Het aandeel in de totale uitgaven aan subsidies via het Kunstendecreet varieert ook per jaar. Tussen 2006 en 2022 schommelt het tussen 3% tot 8% van het totaal (= kortlopende + werkingen + kunstinstellingen + aankopen).
Het aandeel voor kortlopende subsidies bereikte dus nooit de drempel van 10%. Dat ondanks vroegere oproepen vanuit de kunstensector en intenties van voormalige ministers (Hesters, Janssens en Leenknegt 2018).
Vanaf 2022 is het aandeel van kortlopende subsidies vastgelegd. Dat moet nu minstens 12,5% bedragen van de som van budgetten voor kortlopende subsidies en werkingssubsidies (zie art. 18 van het decreet en art. 6 van het Besluit van de Vlaamse Regering). Dat is exclusief de subsidies aan Kunstinstellingen. (Merk op dat de 12,5% niet wordt berekend op het totale budget voor Kunstendecreetsubsidies.)
Binnen de uitgaven aan kortlopende subsidies, gaat grofweg 70 à 80% naar projectsubsidies. Naar beurzen gaat ca. 10 à 25%. Tegemoetkomingen hebben altijd het kleinste aandeel (gemiddeld rond de 6 à 7%). (Zie ook tabel 3 en grafiek 4 hieronder.)
Met “kortlopende subsidies” verwijzen we naar een waaier aan specifieke subsidielijnen tussen 2006 en 2022. Veel daarvan zijn niet meer in voege.
Het onderstaande schema geeft alle (historische) subsidielijnen weer. Die worden allemaal behandeld in deze analyse. Als (een deel van) de doeleinden van een subsidielijn opgingen in een latere subsidielijn, worden die met elkaar verbonden door een lijn.
Schema: alle subsidielijnen (beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen) binnen het Kunstendecreet (2006-2022)
Hieronder vind je korte beschrijvingen van de subsidielijnen. We behandelen ze onder de drie steunvormen van beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen. Bij elke subsidielijn worden de jaren vermeld waarin deze werden toegekend via het Kunstendecreet. De recentste subsidielijnen staan eerst.
Beurzen worden alleen toegekend aan kunstenaars. Met deze ondersteuning kunnen zij zich wijden aan de ontwikkeling van hun artistieke werk. Beurzen zijn daarom subsidies zonder concrete resultaatsverbintenis. Kunstenaars kunnen ze niet aanwenden voor opleidingen in het formeel onderwijs (zoals cursussen in het deeltijds kunstonderwijs).
Projectsubsidies ondersteunen de verwezenlijking van een professioneel artistiek project. Ze dienen dus initiatieven die een concrete doelstelling (en dus een resultaatsverbintenis) hebben en die afgebakend zijn in de tijd. Ze worden aangevraagd en toegekend aan individuen (kunstenaars of kunstwerkers) of aan organisaties.
Hier gaat het om kleine subsidiebedragen, bedoeld als tussenkomst in de kosten voor internationale artistieke activiteiten. Dat betekent dat deze subsidie slechts een deel van de kosten kan dekken (en niet het geheel).
Deze sectie heeft twee doelstellingen. Enerzijds krijg je een zicht op evoluties in het totale aantal aanvragen (alle aanvragen en de goedgekeurde) en de totale subsidiebedragen (de gevraagde en de toegekende; geadviseerde bedragen worden apart behandeld). Vooral de grafieken helpen je hierbij. Die nemen de cijfers samen per steunvorm (projectsubsidie, beurs of tegemoetkoming).
Anderzijds dient deze sectie als een naslagwerk. In de uitgebreide tabellen vind je cijfers per subsidiesoort (de lijst uit de vorige sectie). Iedereen die details wenst te kennen over specifieke subsidielijnen, kan hier terecht.
Om het overzichtelijk en vergelijkbaar te houden, worden de cijfers telkens per jaar behandeld. Er zijn verschillende tijdstippen (‘rondes’) in een jaar waarop men subsidies kan aanvragen en waarop de minister een beslissing maakt over de toekenning van die subsidies. Die tijdstippen verschillen per subsidiesoort.
Bovendien zijn de procedures meermaals veranderd in de geschiedenis van het Kunstendecreet. Zo werden het aantal aanvraagmomenten van kortlopende en meerjarige beurzen en van projectsubsidies teruggebracht van drie naar twee per jaar.
‘Jaar’ verwijst hier naar het jaar waarin het eindbesluit over de subsidieaanvraag viel. Dat is niet altijd het jaar waarin de aanvraag werd ingediend. In september 2019 kon men bijvoorbeeld een aanvraag indienen voor beurzen en projecten. De beslissingen over die aanvragen vielen in januari 2020. De subsidies in kwestie houden verband met de overheidsbegroting voor 2020. Daarom spreekt men in dit geval van de ‘eerste ronde’ van 2020, ook al gebeurde de aanvraag in 2019.
Tabel 1 geeft alle aanvragen weer, meer dan 25.000 van 2006 tot en met 2022. Dat is ongeacht hun status: goedgekeurd, stopgezet, afgekeurd, ingetrokken of onontvankelijk. Dat gebeurde door iets meer dan 8.000 verschillende aanvragers (zie de sectie ‘Profiel van de aanvragers’.)
Bij die laatste twee gaat het om beperkte aantallen. Slechts 1% van alle aanvragen tussen 2006 en 2022 werd ingetrokken door de aanvrager (dat wil zeggen: vóór de eindbeslissing).
Zo’n 2% van alle aanvragen in die periode werd onontvankelijk verklaard door de overheidsadministratie. Deze voldoen met andere woorden niet aan een aantal basiscriteria (te laat ingediend, te veel of te weinig tekst en informatie enzovoort). Ze worden dan ook niet beoordeeld. Hun aantal schommelt per jaar. Maar aangezien het telkens om beperkte aantallen gaat, is het weinig zinvol om hierin naar tendensen te zoeken.
De aantallen goedgekeurde dossiers worden in de volgende subsectie behandeld. Stopgezette dossiers werden initieel goedgekeurd, maar daarna afgebroken door de aanvrager zelf. Dat gebeurde zeer zelden: slechts 0,4% van alle aanvragen voor kortlopende subsidies werd stopgezet. (Dat is gelijk aan 1% van alle aanvragen die een positief eindbesluit kregen.)
Tabel 1: aantal aanvragen voor kortlopende subsidies Kunstendecreet (2006-2022), per subsidielijn en per jaar
Zoals aangehaald in de inleiding, zijn veel subsidielijnen in aanzienlijke mate ‘vraaggestuurd’. Het aantal aanvragen ligt niet vast. In sommige jaren is er weinig verschil ten opzichte van vorige of volgende jaren. Maar evenzeer zie je in tabel 1 momenten waarop de cijfers sterk stijgen of dalen.
De achterliggende redenen voor die stijgingen of dalingen zijn legio en kunnen verschillen naargelang de subsidielijn.
Sommige zijn met grote zekerheid te linken aan veranderingen in de procedures. 2015 is bijvoorbeeld het laatste jaar dat je kon aanvragen voor subsidies voor creatieopdrachten, opnameprojecten, niet-periodieke publicaties, internationale vertalingen en internationale projecten.
In 2016 zie je een (sterke) toename in het aantal aanvragen voor projectsubsidies voor kunstenorganisaties en voor individuele kunstenaars. Die subsidies bieden vanaf dat jaar de mogelijkheid om hetzelfde te verwezenlijken als met die oudere subsidielijnen (creatieopdrachten etc.).
Een ander voorbeeld komt uit 2020. Toen werd uitzonderlijk afgeweken van de regels voor meerjarige beurzen. In de tweede ronde was het niet mogelijk om hiervoor aan te vragen (Leenknegt 2020). Het aantal aanvragen voor meerjarige beurzen in 2020 is in feite alleen dat van de eerste ronde. Naast de impact van corona (meer bij grafiek 1) vind je hier wellicht een reden voor de toename in aanvragen voor kortlopende beurzen in dat jaar. De achterliggende gegevens tonen immers dat toename vooral op conto komt van de tweede ronde van 2020.
In andere gevallen bieden procedurele veranderingen nauwelijks een verklaring.
Een voorbeeld zijn de projectsubsidies voor individuele kunstenaars. In de beginjaren van het Kunstendecreet waren er beperkingen voor individuele aanvragers actief in de podiumkunsten en muziek. Dat verandert in 2010, waardoor die aanvragers nu projectsubsidies kunnen aanvragen voor een uitgebreidere waaier aan initiatieven.
Dat vertaalt zich niet in meer aanvragen voor projectsubsidies voor individuele kunstenaars. Het aantal in 2010 ligt zelfs iets lager dan in 2009. In de jaren ervoor (met de beperkingen nog in voege) stijgt het wel.
Daarbij legt het Vlaams Theater Instituut (Janssens, Cavyn en Wellens 2011, 104-105) een verband met de uitkomst van andere subsidierondes. De projectsubsidies voor individuele kunstenaars dienden in dat scenario als opvangnet. Voor de kunstenaars die met hun organisatie bot vingen bij de aanvragen voor werkingssubsidies (in 2006 en 2008) of voor projectsubsidies voor organisaties (in 2007).
Opnieuw: verschillende factoren kunnen in het spel zijn. Voorzichtigheid is geboden in de interpretatie van de evoluties in de cijfers.
Grafiek 1: aantal aanvragen voor beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen (2006-2022), per jaar
Grafiek 1 geeft dezelfde getallen weer als tabel 1, maar dan samengenomen per steunsoort: beurzen (oranje lijn), projectsubsidies (blauwe lijn) en tegemoetkomingen (groene lijn). Dat maakt de brede evoluties tussen 2006 en 2022 beter leesbaar.
Bij elke lijn wordt het aantal aanvragen in 2006 en 2022 vermeld. De streepjeslijn geeft telkens de bredere trend weer: zitten de aantallen in dalende of stijgende lijn over de hele periode gezien, of zijn ze eerder stabiel?
Grosso modo zie je dat het aantal aanvragen voor projecten en tussenkomsten een dalende trend laat optekenen.
Het aantal aanvragen voor beurzen stijgt daarentegen. In de beginjaren van het Kunstendecreet worden beurzen nog het minst vaak aangevraagd. Recente jaren laten het omgekeerde zien. Anno 2022 worden er drie keer zoveel beurzen aangevraagd als in het begin van het decreet.
In de laatste jaren speelt de coronacrisis hoogstwaarschijnlijk een bepalende rol. Een hele reeks van beperkende maatregelen was in voege in België tussen maart 2020 en het voorjaar van 2022. Ook in het buitenland golden beperkingen.
Artistieke initiatieven realiseren in samenwerking met anderen of met een publiek ligt in deze situatie niet voor de hand. Zeker niet met het onzekere verloop van het aantal besmettingen en de overheidsreacties daarop.
Al deze factoren hebben een impact op de aanvragen voor projecten met een publieke of internationale dimensie. Hetzelfde bij de aanvragen voor tegemoetkomingen. Bij die laatste ligt het aantal aanvragen in 2022 weer op het niveau van voor 2020. Bij de projectaanvragen is dat (nog) niet zo.
Let wel: In het voorjaar van 2022 golden nog beperkende maatregelen. En het is niet verwonderlijk dat de kunstensector tijd nodig heeft om de draad weer op te nemen. Bovendien zijn er in vergelijking met tegemoetkomingen minder indienmomenten voor projectaanvragen. Het is dan logisch dat een ‘heropleving’ van het aantal aanvragen voor tegemoetkomingen eerder zichtbaar is in de gegevens.
Een andere mogelijke factor is het eenmalige verlaten van de indiendatum voor aanvragen voor projectsubsidies en beurzen in dat jaar. (De datum voor ronde 2 van 2022 lag in mei en niet in maart, een gevolg van de implementatie van het hervormde Kunstendecreet).
En misschien zijn praktische hindernissen om (internationale) projecten te realiseren ook niet de enige reden. De coronaperiode werd door het kunstenveld ook aangegrepen om te bezinnen over hoe ze te werk gingen. En over hoe verder te gaan – en het anders te doen – in de toekomst. Het is niet uit te sluiten dat een veranderende artistieke praktijk de vraag naar projectsubsidies beïnvloedt.
De stijging van beursaanvragen suggereert alvast dat de coronaperiode een (noodgedwongen) aanleiding was om aan de eigen (artistieke) ontwikkeling te werken. In de achterliggende gegevens zien we dat het aantal beursaanvragen in de tweede ronde van 2020 (met indiendatum in mei en beslissingsdatum in september van dat jaar) veel hoger ligt dan in de eerste ronde (met indiendatum september 2019 en beslissingsdatum in januari 2020).
Toch biedt de coronacrisis maar een gedeeltelijke verklaring voor de stijgende trend in het aantal beursaanvragen. Die stijging is namelijk al vanaf 2016 ingezet.
De Landschapstekening Kunsten 2019 gaf al aan dat de nood aan voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor kunstenaars en kunstwerkers een werkpunt was in de sector (Kunstenpunt 2019, 202). Misschien kan je de evolutie van beursaanvragen als een uiting van die nood interpreteren.
Tabel 2 geeft weer hoeveel aanvragen goedgekeurd werden tussen 2006 en 2022. In totaal zijn dat zo’n 11.600 dossiers. Daarachter schuilen iets minder dan 4.400 verschillende aanvragers (zie ook de sectie ‘Profiel van de aanvragers’.)
‘Goedgekeurd’ wil zeggen dat de minister van Cultuur beslist dat de aanvraag subsidies krijgt. De minister heeft het eindoordeel, maar volgt meestal de adviezen die uit de beoordelingsprocedures komen. (Beoordeling en adviesbedragen komen later aan bod.)
De uitzondering zijn de tegemoetkomingen: daar neemt de overheidsadministratie de beslissing. Bij de residentiebeurzen vanaf 2022 is dat ook het geval.
We tellen in tabel 2 ook de stopgezette dossiers erbij. Alvorens ze werden stopgezet, waren die namelijk ook goedgekeurd. Het gaat voor alle duidelijkheid om een klein aantal: zo’n 1% van alle aanvragen in tabel 2.
Tabel 2: aantal goedgekeurde aanvragen voor kortlopende subsidies Kunstendecreet (2006-2022), per subsidielijn en per jaar
Tabel 2 houdt rekening met aanvragen voor beurzen bewezen talent die zijn goedgekeurd, maar tegelijk zijn omgezet naar beurzen opkomend talent. (Daarmee krijgen ze ook een lager bedrag dan gevraagd, zie de omschrijving van subsidielijnen.) Dit is in 2022 slechts bij vier dossiers het geval.
Om de brede evoluties beter weer te geven, nemen we de data uit tabel 2 samen per steunsoort. Grafiek 2 toont de aantallen goedgekeurde aanvragen voor beurzen (oranje lijn), projectsubsidies (blauwe lijn) en tussenkomsten en tegemoetkomingen (groene lijn). Het aantal aanvragen in 2006 en 2022 wordt opnieuw vermeld. Een trendlijn geeft telkens de algemene evolutie van de aantallen weer, los van pieken en dalen per jaar.
Grafiek 2: Aantal goedgekeurde aanvragen voor beurzen, projecten en tegemoetkomingen (2006-2022), per jaar
Grafiek 2 laat een ander beeld zien dan grafiek 1. Het aantal goedgekeurde aanvragen ligt beduidend lager dan het totale aantal. Zeker voor projectsubsidies en beurzen.
De stijging in het aantal beursaanvragen uit grafiek 1 loopt parallel met een stijging in het aantal goedgekeurde beursaanvragen. De stijging in grafiek 2 verloopt alleen niet zo sterk: grofweg kan je na 2016 spreken van een verdubbeling ten opzichte van de jaren daarvoor. Daarmee komt het dicht in de buurt van het aantal goedgekeurde aanvragen voor projectsubsidies.
Een andere parallel met grafiek 1 zie je bij de projectsubsidies en tegemoetkomingen. Over de hele periode gezien, zie je een lichte daling in het aantal goedgekeurde aanvragen.
Grafiek 3 maakt de verhoudingen tussen grafieken 1 en 2 beter leesbaar. Hoeveel procent van de totale aanvragen wordt goedgekeurd?
Grafiek 3: verhoudingen tussen het totale aantal aanvragen en het aantal goedgekeurde aanvragen voor beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen (2006-2022), per jaar
Hoe lager het percentage, hoe minder aanvragen verhoudingsgewijs worden goedgekeurd. Dat is strikt genomen niet hetzelfde als ‘slaagkans’. Daarbij zou je rekening moeten houden met een hele reeks factoren die invloed kunnen hebben op het welslagen van een aanvraag. Niettemin kan de eenvoudige verhouding in grafiek 3 je wel iets vertellen over de (veranderende) manieren waarop kortlopende subsidies worden toegekend.
In 2006 werd zowat 86% van de tegemoetkomingen goedgekeurd (groene lijn). Zo’n hoog percentage komt in geen enkel jaar meer voor. Maar buiten een tijdelijke ‘dip’ in 2010-2011 wordt nog steeds de helft tot twee derde van alle aanvragen voor tegemoetkomingen goedgekeurd.
De projectsubsidies (blauwe lijn) en beurzen (oranje lijn) vertellen een ander verhaal. In de beginjaren van het Kunstendecreet werd ongeveer de helft van alle aanvragen gehonoreerd.
Vanaf 2010 – een terugval naar één derde dat wordt goedgekeurd – verandert dat voor de beurzen. Sindsdien schommelt het tussen 41% (2017) en 24% (2019).
Ook bij de projectsubsidies is er een terugval in 2010. Hier blijft de verhouding tussen 2011 en 2015 wel in de buurt van 50% hangen. 2016 is een dieptepunt met minder dan een vierde van de aanvragen voor projectsubsidies die wordt gehonoreerd (ook het jaar met het laagste aantal goedgekeurde aanvragen in grafiek 2). Vanaf dan liggen de verhoudingen voor beurzen en projectsubsidies weer dichter bij elkaar. Maar dus beide lager dan in het begin van het Kunstendecreet.
Tot de laatste twee jaar. Er worden minder projectsubsidies aangevraagd (grafiek 1), maar er worden verhoudingsgewijs meer aanvragen gehonoreerd in 2021 en 2022. Zoals bij grafiek 1 is het nog te vroeg is om van een trend te spreken. In die jaren golden er immers nog beperkingen in het kader van corona.
Tabel 3 geeft weer hoeveel subsidiegeld de goedgekeurde aanvragen kregen (weergegeven in duizend of “K” euro). Tussen 2006 en 2022 werd er in totaal circa 134 miljoen euro aan kortlopende subsidies toegekend.
Bij 185 goedgekeurde aanvragen ontbreekt het toegekende subsidiebedrag. (Dat is exclusief de stopgezette dossiers.) Daarom dat bijvoorbeeld bij de aanduidingen buitenlandse presentatieplekken en residenties in 2022 een bedrag van 0 euro vermeld wordt.
Zoals uitgelegd in de inleiding, kunnen verschillende redenen schuilen achter deze lacunes. Uiteindelijk gaat het over een klein aantal: 1,6% van alle goedgekeurde dossiers. En we merken vooral lacunes bij de aanduidingen en residentietoelagen. Dat zijn doorgaans vrij kleine bedragen, die de totalen weinig beïnvloeden.
De afwijking van de gebruikelijke procedures in 2020 laat ook in tabel 3 sporen achter. Zo zie je dat in dat jaar de bedragen van meerjarige beurzen en van projectsubsidies voor organisaties lager liggen dan in de omringende jaren. Dit gebeurde in een context van de aangekondigde besparingen (zie grafiek 4 voor meer detail) en van de coronacrisis.
In de eerste ronde van 2020 werden de goedgekeurde aanvragen voor meerjarige projecten met een geadviseerd bedrag van meer dan 100.000 euro ingekort tot maximaal één jaar. Het bedrag toegekend aan deze aanvragen volgt die logica en ligt lager dan wat werd aangevraagd. Het ging om vijf projecten aangevraagd door organisaties. Positief beoordeelde aanvragen van organisaties met werkingssubsidies van het Kunstendecreet werden toch niet gehonoreerd. Alle positief beoordeelde projectsubsidies (inclusief die van individuele kunstenaars) kregen daarbovenop 10% minder dan geadviseerd (DCJM 2020a).
In de tweede ronde van 2020 was het niet mogelijk om meerjarige beurzen aan te vragen (Leenknegt 2020). In die ronde werd ook licht afgeweken van de adviesbedragen voor goedgekeurde aanvragen voor projectsubsidies (DCJM 2020b).
Tabel 3 houdt rekening met aanvragen voor beurzen bewezen talent die zijn goedgekeurd, maar tegelijk zijn omgezet naar beurzen opkomend talent. (Net zoals tabel 2.) De vier aanvragen in kwestie werden bijgevolg voor een bedrag van 7.500 euro elk gesubsidieerd (zie de omschrijving van subsidielijnen).
Tabel 3: toegekende bedragen aan kortlopende subsidies Kunstendecreet (2006-2022), per subsidielijn en per jaar
Grafiek 4: toegekende subsidiebedragen voor beurzen, projecten en tegemoetkomingen (2006-2022), per jaar
In grafiek 4 zie je de totale bedragen per steunvorm.
Eerder gaven we al mee dat projectsubsidies het grootste aandeel innemen van de kortlopende subsidies. Zo’n 70 à 80% van dat budget gaat elk jaar naar projectsubsidies. De blauwe lijn van projectsubsidies ligt in grafiek 4 dan ook veel hoger dan de andere.
Zeker bij de blauwe lijn valt op hoe grillig die verloopt. Er waren van het en op het andere jaren sterke verschillen tussen de beschikbare budgetten voor kortlopende subsidies. Pieken in totale bedragen zien we vooral op het einde van de termijn van een zittende minister (2009 bij Bert Anciaux, 2013 bij Joke Schauvliege en 2018 bij Sven Gatz). Met het Kunstendecreet van 23 april 2021 wordt voor het eerst een vast aandeel voorbehouden voor kortlopende subsidies (art. 18). Dat wordt bepaald op basis van de (veel grotere) budgetten voor werkingssubsidies.
Kijk naar de streepjeslijn (de trendlijn) en je ziet uit het grillige patroon de brede tendensen opdoemen.
Over de hele periode gezien, stijgt het totale bedrag aan toegekende projectsubsidies. In 2022 wordt een bedrag uitgegeven (8,6 miljoen euro) dat meer dan het dubbele is van dat in 2006 (4,1 miljoen euro).
De totaalbedragen aan beurzen (oranje lijn) liggen veel lager dan die van projectsubsidies. Ook hier zie je een stijging over de hele periode gezien. In 2022 ligt het bedrag (2,2 miljoen) drie keer zo hoog als in 2006 (715.000 euro).
Tussen 2006 en 2015 schommelt het aandeel van beurzen in het totale budget aan kortlopende subsidies tussen 12 en 18%. Vanaf 2016 ligt het eerder rond de 20%.
Tegemoetkomingen houden altijd kleine sommen geld in. Het totaalbedrag (groene lijn) ligt dan ook lager dan bij beurzen en projectsubsidies. De stijging tussen 2006 en 2022 valt daarom minder op. Maar ook hier liggen de bedragen op het einde hoger dan in het begin – met uitzondering van de coronajaren (zie ook tabel 1 en 2).
Een deel kan je verklaren aan de hand van de stijgende levensduurte. Met hetzelfde bedrag kan je in 2022 minder doen dan in 2006. Het is dus niet onlogisch dat de subsidiebedragen verhogen, om de prijsverhogingen door de tijd op te vangen.
Voor een correctie op de stijgende levensduurte, pasten we de subsidiebedragen aan volgens de consumptieprijsindex. Ook na die berekeningen (niet weergegeven in een grafiek) blijft het beeld van een stijging overeind. Zeker voor de projectsubsidies en de beurzen.
Tot slot nog even stilstaan bij de besparing die werd aangekondigd in 2019. De Vlaamse overheid zou initieel het budget voor (een groot deel van) de kortlopende subsidies in 2020 terugbrengen tot 3,4 miljoen euro (Leenknegt 2019). Dat bedrag was 60% lager dan wat er in 2019 begroot werd (vandaar de strijdkreet van de kunstensector).
Die ‘besparing van 60%’ is uiteindelijk niet in die mate uitgevoerd. De overheidsuitgaven aan kortlopende subsidies bedroegen in 2020 zo’n 8,8 miljoen euro. Dat is geen uitzonderlijk bedrag in het grillige patroon van budgetten voor kortlopende subsidies. En al zeker niet het laagste.
Wel werd er tijdelijk afgeweken van de manier waarop kortlopende subsidies werden verdeeld. Bij tabellen 1 en 2 leggen we de uitzonderlijke situatie van de meerjarige beurzen en projectsubsidies voor organisaties in 2020 uit. En we spreken ons hier natuurlijk niet uit over de toenmalige besparing op de werkingssubsidies.
De totale bedragen aan kortlopende subsidies stijgen tussen 2006 en 2022. Dat zegt op zich niks over hoe die worden verdeeld. Worden er veel kleine bedragen uitgekeerd? Of eerder een beperkter aantal grote bedragen? Hier focussen we op beurzen en projectsubsidies.
Grafiek 5: distributie van toegekende bedragen aan beurzen Kunstendecreet (2006-2022)
Voor de beurzen vind je het antwoord in grafiek 5. Elke beursaanvraag die subsidie ontving tussen 2006 en 2022, is geordend volgens de grootte van het ontvangen bedrag.
In de eerste staaf (links in de grafiek) bevinden zich goedgekeurde dossiers met een bedrag tot 3.000 euro. In de tweede staaf gaat het over dossiers die tussen 3.000 en 6.000 euro kregen. In de derde over dossiers van 6.000 tot 9.000 euro enzoverder. Elke staaf vertegenwoordigt dus een interval van 3.000 euro.
Hoe hoger de staaf, hoe meer goedgekeurde aanvragen in die categorie vallen. De oranje lijn volgt de hoogte van de staven en maakt het hele patroon (de ‘distributie’) duidelijk.
De meeste beurzen hebben een bedrag tussen 9.000 en 12.000 euro. Het gemiddelde voor die hele periode ligt rond 9.700 euro en valt ook in dat interval. De meeste goedgekeurde beurzen tussen 2006 en 2022 kregen dus een subsidie in de buurt van het gemiddelde bedrag.
Kijk nu links en rechts van de staaf van 9.000-12.000 euro. Links (vooral in de categorieën 3.000-6.000 en 6.000-9.000 euro) ligt de lijn duidelijk hoger dan rechts (de staaf van 12.000 tot 15.000 euro en de volgende liggen fors lager). Met andere woorden: er werden vaker relatief lage bedragen (onder het gemiddelde) dan relatief hoge bedragen (boven het gemiddelde) uitgedeeld.
De lijn heeft rechts nog een lange ‘staart’. Er werden dus uitzonderlijk hoge beursbedragen toegekend, al gebeurde dat eerder zelden.
Vanaf 2020 zijn beursbedragen geformatteerd (zie de omschrijving van subsidielijnen). Dat heeft een effect op wat je ziet. In de laatste drie jaren werden vooral beurzen van 10.000 euro toegekend. Filter je de dossiers uit die laatste jaren uit de gegevens, dan wordt de staaf met dossiers tussen 6.000 en 9.000 euro de hoogste. Het gemiddelde zakt naar ca. 9.400 euro. Vanaf 2020 worden er dus vaker hogere beursbedragen uitgekeerd dan ervoor.
Grafiek 6: distributie van toegekende bedragen aan projectsubsidies Kunstendecreet (2006-2021)
Grafiek 6 toont de distributie van toegekende bedragen aan projectsubsidies tussen 2006 en 2022. De opzet is dezelfde als bij grafiek 5. Alleen heb je hier meer dossiers en zijn de onderlinge verschillen in bedragen veel groter dan bij de beurzen. Ter illustratie: het hoogste beursbedrag ligt rond 50.000 euro, de hoogste projectsubsidie rond 850.000 euro – een zeer uitzonderlijk geval weliswaar.
Elke staaf geeft een interval van 5.000 euro weer. De eerste staaf toont het aantal dossiers met een projectsubsidie tot 5.000 euro, de tweede het aantal met een bedrag tussen 5.000 en 10.000, enzovoort. De lijn volgt de hoogte van de staven.
Het patroon ziet er anders uit dan bij de beurzen in grafiek 5. Het merendeel van goedgekeurde aanvragen voor projectsubsidies tussen 2006 en 2022 kreeg een bedrag onder de 5.000 euro. De volgende staven liggen trapsgewijs lager. De lijn van projectsubsidies heeft daarna een lange ‘staart’ van uitzonderlijk hoge bedragen.
Ook anders dan bij de beurzen: de gemiddelde projectsubsidie ligt rond 21.000 euro (en valt in de vijfde staaf). De overgrote meerderheid van de toegekende projectsubsidies ligt veel lager dan het gemiddelde: 68% (!) van de goedgekeurde aanvragen tussen 2006-2022. Er zijn dus veel kleine bedragen aan projectsubsidies uitgedeeld.
Dit betekent ook dat het gemiddelde bedrag eigenlijk weinig zegt over de manier waarop projectsubsidies werden toegekend.
In voorgaande grafieken en tabellen zag je al dat de cijfers evolueerden doorheen de onderzochte jaren. Zie je ook een verschil in de distributie van beursbedragen en projectsubsidies doorheen de tijd? In grafieken 7 en 8 maken we een onderscheid tussen grofweg de eerste helft (2006-2013) en de tweede helft (2014-2022).
Grafiek 7: distributie van toegekende bedragen aan beurzen Kunstendecreet, 2006-2013 (grijze lijn) vergeleken met 2014-2022 (oranje lijn)
Grafiek 8: distributie van toegekende bedragen aan projectsubsidies Kunstendecreet, 2006-2013 (grijze lijn) vergeleken met 2014-2022 (blauwe lijn). (Exclusief dossiers met bedragen vanaf 200.000 euro.)
In grafiek 7 is er duidelijk verschil tussen beide periodes. Tussen 2006-2013 (de grijze lijn) liggen de meeste beursbedragen in de categorieën 3.000-6.000 euro en 6.000-9.000 euro. Bedragen vanaf 9.000 euro komen beduidend minder voor tussen 2006 en 2013.
Tussen 2014 en 2022 (de oranje lijn) worden er vooral beursbedragen tussen 9.000 en 12.000 euro toegekend. In die periode kom je ook meer dossiers tegen met bedragen tussen 12.000 en 18.000 euro. In de ‘staart’ zie je de oranje lijn nog opveren bij enkele categorieën van hogere bedragen.
In vergelijking met de grijze lijn is de oranje lijn dus naar hogere bedragen verschoven. Met andere woorden: in 2014-2022 worden er relatief hogere beursbedragen toegekend dan in 2006-2013.
De eerder vermelde formattering van beurzen vanaf 2020 speelt hier natuurlijk een rol. Maar zelfs als je die jaren eruit filtert, zie je een verschuiving naar meer hogere beursbedragen.
Belangrijk om hier in het achterhoofd te houden: het aantal goedgekeurde beurzen stijgt in 2014-2022 (rond de 1.400) ten opzichte van 2006-2013 (rond de 900; zie ook grafiek 2).
Wat met de projectsubsidies? Om alles beter leesbaar te maken, filteren we in grafiek 8 de dossiers met heel hoge bedragen (vanaf 200.000 euro) weg.
Grafiek 8 vertelt je dat tussen 2006 en 2013 heel vaak kleine bedragen werden toegekend. De piek van de grijze lijn ligt bij de kleinste categorie, van bedragen onder de 5.000 euro. Bij de hogere bedragen gaat het steil naar beneden.
Het patroon in 2014-2022 (de blauwe lijn) ziet er anders uit. Ten eerste werden er tussen 2014-2022 veel minder aanvragen goedgekeurd (ca. 700 minder dan in 2006-2013; zie ook tabel 1 en grafiek 2). Het zijn vooral de laagste bedragen (< 5.000 euro) die beduidend minder worden toegekend. Hier ligt de blauwe lijn veel lager dan de grijze.
De blauwe lijn heeft een piek in bedragen tussen 5.000 en 10.000 euro. En bij de bedragen vanaf 25.000 ligt deze hoger dan de grijze. Ondanks het feit dat er minder aanvragen in totaal zijn goedgekeurd. Er is dus een duidelijke shift naar het toekennen van hogere bedragen aan projectsubsidies.
Die verschuiving blijft overeind als je de stijging van de levensduurte in rekening brengt. Zelfs met een correctie volgens de consumptieprijzenindex, zie je dat er in de latere jaren vaker hogere bedragen aan beurzen en projectsubsidies worden uitgekeerd.
Het bedrag dat wordt toegekend valt niet per se samen met het bedrag dat men initieel aanvraagt.
Verschillende zaken kunnen gebeuren tussen vraag en besluit:
(Noot: bovenstaande geldt niet voor de tegemoetkomingen of voor de residentiebeurzen vanaf 2022. Zoals eerder uitgelegd, ligt de beslissing hier bij de administratie en niet bij de minister.)
De adviezen worden apart behandeld in de volgende sectie. Hier behandelen we de vraagzijde en de relatie tussen vraag en besluit.
Van het merendeel van de aanvragen is het gevraagde subsidiebedrag bekend. Van een beperkt deel – zo’n 7% van alle dossiers in 2006-2022 – weten we het niet.
Enerzijds heeft dat te maken met procedures. Bij bepaalde subsidielijnen is het zelf formuleren van een bedrag geen onderdeel van de aanvraag. Dat is zo bij de aanduidingen van buitenlandse presentatieplekken en residenties en bij de residentietoelagen van het Kunstendecreet van 2013.
Daarom vind je die subsidielijnen niet terug in tabel 4. (Het bedrag bij de residentiebeurzen in 2022 gaat over aanvragen die de procedures van het Kunstendecreet van 2021 volgen.)
Anderzijds gaat het waarschijnlijk over lacunes in de gegevens. Bij de meeste subsidielijnen is dat relatief beperkt. Behalve bij de ontwikkelingsgerichte beurzen tussen 2006 en 2009. Daarom worden de ontwikkelingsgerichte beurzen voor die jaren weggelaten uit tabel 4.
Daarnaast zijn er een 70-tal aanvragen waarbij het gevraagde bedrag lager ligt dan wat uiteindelijk werd toegekend. Bij de meeste van deze dossiers gaat het om een verschil van enkele duizenden euro’s. We kunnen niet achterhalen of dit fouten in de gegevens zijn, dan wel gegronde beslissingen om af te wijken van het gevraagde bedrag.
Tabel 4 vertelt je dat er tussen 2006 en 2022 ongeveer 456 miljoen euro aan kortlopende subsidies werden aangevraagd (dat is inclusief de aanvragen die uiteindelijk werden afgekeurd). Dat is meer dan drie keer zoveel dan dat er in die zeventien jaar werd toegekend (zie tabel 3).
Tabel 4: gevraagde bedragen aan kortlopende subsidies Kunstendecreet (2006-2022), geordend per soort subsidie en per jaar
Grafiek 9 geeft de gevraagde bedragen per type weer.
Grafiek 9: Aangevraagde subsidiebedragen voor beurzen, projecten en tegemoetkomingen (2006-2022), per jaar
Omwille van de lacunes bij de ontwikkelingsgerichte beurzen, geven we de gevraagde beursbedragen (oranje lijn) tussen 2006 en 2009 niet weer.
Grafiek 9 met de aangevraagde bedragen lijkt in bepaalde opzichten op grafiek 4 met de toegekende bedragen. Zij het dat de bedragen in grafiek 9 wel veel hoger liggen.
De verhoudingen tussen projectsubsidies (blauwe lijn), beurzen (oranje lijn) en tegemoetkomingen (groene lijn) zijn grofweg gelijkaardig. Het grootste bedrag wordt aangevraagd in het kader van projectdossiers.
Er zijn ook gelijkenissen in het patroon van de lijnen (en de streepjeslijnen die de algemene trends weergeven). Over de hele periode bekeken, zie je een stijging in het totaalbedrag aan aangevraagde beurzen en projectsubsidies. Bij de tegemoetkomingen is die vraag stabieler (maar ook veel kleiner).
Bij de projectsubsidies zie je zowel in grafiek 9 als grafiek 4 piekmomenten in 2009 en 2013. De beslissingen volgen vaak het patroon van de vraag van de kunstensector. Zij het met de belangrijke bedenking dat de toegekende bedragen veel lager liggen dan de gevraagde.
Een ander voorbeeld: door de coronacrisis nam de vraag naar tussenkomsten af. In grafiek 9 zie je dat de groene lijn daalt in 2020 en 2021 (zie ook grafiek 1). In 2021 besloot minister Jambon daarom een deel van het initieel begrote budget voor tussenkomsten toe te voegen aan het budget voor beurzen en projecten (D’Hose 2021).
De wisselwerking tussen vraag en besluit – m.a.w. tussen de vraag van de sector en de keuzes van het beleid – kan ook in omgekeerde richting.
Bijvoorbeeld: een daling in het aantal goedgekeurde dossiers en toegekende bedragen die in het volgende jaar een ontradend effect heeft op aanvragers. Daarin ligt een hypothese voor het dieptepunt in de vraag naar projectsubsidies en beurzen in 2011 (zie zowel grafiek 9 als 1). Dat volgt immers op een daling in het honoreren van aanvragen in 2010 (zie grafieken 2 en 4).
Aankondigingen van het beleid kunnen de vraag ook aanzwengelen. Zoals een oproep om meer aan te vragen voor een bepaalde subsidielijn of een mededeling dat er extra budget beschikbaar zal zijn.
Soms is er een duidelijk contrast tussen vraag en besluit. Zo is 2016 het jaar waarin het grootste bedrag aan projectsubsidies werd aangevraagd (bijna 30 miljoen euro). Dat heeft waarschijnlijk te maken met de mogelijkheid om meerjarige projectsubsidies aan te vragen – die in 2016 geïntroduceerd werd. Grafiek 4 toont evenwel geen piek in het toegekende bedrag aan subsidies.
Tot zover de verklaringen van en hypotheses over de verhoudingen tussen vraag en besluit per jaar. In wat volgt, focussen we op enkele bredere trends over de jaren heen.
Tabel 5 geeft de verhouding weer tussen het totale gevraagde bedrag (inclusief afgekeurde aanvragen) en het totale toegekende bedrag. We nemen de eerste acht jaren samen (2006-2013) en de laatste negen (2014-2022). Zo kan je vergelijken tussen de eerste en de tweede helft van de onderzochte periode.
Dossiers zonder gevraagd bedrag zijn weggefilterd. Daardoor vallen alle aanduidingen buitenlandse presentatieplekken en residenties en de residentietoelagen uit het vorige Kunstendecreet weg (daarbij werd nooit een gevraagd bedrag opgegeven). Ook een groot deel van de beurzen tussen 2006 en 2009 ontbreekt, omwille van de eerder vermelde datalacunes.
Tabel 5: verhoudingen tussen de totale gevraagde subsidiebedragen en de totale toegekende subsidiebedragen (2006-2013 en 2014-2022) (exclusief dossiers waarin gevraagd bedrag ontbreekt)
2006-2013 | 2014-2022 | |
Beurzen | 34% | 30% |
Projectsubsidies | 26% | 28% |
Tegemoetkomingen | 30% | 42% |
Bij de beurzen (34% tegenover 30%) zijn de verhoudingen weinig veranderd. Ook bij de projectsubsidies is dat het geval (26% tegenover 28%). Ook opvallend: de beurzen en projectsubsidies verschillen onderling niet veel van elkaar.
Bij de tegemoetkomingen ligt dat anders. In vergelijking met 2006-2013 wordt in 2014-2022 een groter deel van het gevraagde bedrag effectief toegekend (30% tegenover 42%). Dat is tegelijk een hoger percentage dan bij de beurzen en de projectsubsidies in die jaren.
De verklaring kan je niet herleiden tot een verminderde vraag tijdens de coronajaren 2020 en 2021. De achterliggende gegevens leren dat de verhoudingen al vanaf 2014 schommelen tussen de 30% en de 50% per jaar.
Grafiek 10: verhoudingen tussen de gevraagde en toegekende subsidiebedragen van goedgekeurde aanvragen (2006-2022), per jaar
Grafiek 10 vertelt je iets helemaal anders: als een aanvraag wordt goedgekeurd, hoeveel krijgt deze dan van het gevraagde bedrag?
Afgekeurde, ingetrokken en onontvankelijke aanvragen zijn hier niet meegeteld, evenals dossiers waarbij het gevraagde bedrag ontbreekt. De focus ligt op de dossiers die een subsidiebedrag kregen toegekend.
Hier loont het om de verhoudingen toch per jaar te bekijken. Je ziet immers een duidelijke opwaartse trend van links naar rechts. Er is dus een evolutie naar het toekennen van een zeer groot deel van het gevraagde subsidiebedrag.
In de beginjaren van het Kunstendecreet kregen goedgekeurde aanvragen nog ca. een derde tot de helft van het gevraagde bedrag. Na 2016 liggen de percentages steevast nabij of boven de 75%.
De laatste jaren krijgen goedgekeurde aanvragen voor projectsubsidies zowat 90% van hun vraagbedrag (blauwe lijn). Bij de beurzen (oranje lijn) ligt dat zelfs op of zeer dicht bij de 100% – een gevolg van de formattering van de voornaamste soorten beurzen.
Wat betreft de tegemoetkomingen: grafiek 3 toont dat aanvragen voor tegemoetkomingen verhoudingsgewijs vaker worden goedgekeurd dan bij projectsubsidies en beurzen. Tabel 5 laat zien dat het totale goedgekeurde bedrag aan tegemoetkomingen dichter bij de totale vraag ligt dan bij projectsubsidies en beurzen. In grafiek 10 zijn de rollen omgedraaid. De groene lijn van de tegemoetkomingen ligt lager dan de lijnen van de projectsubsidies en de beurzen. Goedgekeurde aanvragen voor tegemoetkomingen krijgen dus een lager aandeel van hun vraagbedrag uitgekeerd.
Grafieken 11 en 12 brengen wat meer reliëf aan in de vaststellingen over beurzen en projectsubsidies. Deze grafieken geven telkens het aantal goedgekeurde dossiers weer:
Zo krijg je zicht op hoe vaak en in welke mate het vraagbedrag werd ‘gecorrigeerd’. De periodes 2006-2013 en 2014-2022 worden opnieuw vergeleken.
Werden weggefilterd: dossiers waarbij het gevraagde bedrag ontbreekt. Evenmin inbegrepen: dossiers waarbij het toegekende bedrag hoger ligt dan het gevraagde. (Bij die laatste gaat het telkens over 1% of minder van de onderzochte dossiers.)
Grafiek 11: Aantal goedgekeurde beurzen volgens de verhouding tussen het toegekend en het gevraagde bedrag (2006-2013 en 2014-2022) (exclusief dossiers waarin gevraagd bedrag ontbreekt en dossiers waarbij het toegekende bedrag hoger is van het gevraagde.)
Grafiek 11 zet de boodschap van grafiek 10 kracht bij. Er is een duidelijke tendens naar het vollediger honoreren van het gevraagde bedrag onder goedgekeurde beurzen.
Tussen 2006 en 2013 kreeg 41% van alle goedgekeurde beurzen 100% van het vraagbedrag toegekend. Tussen 2014 en 2022 is dat 76%. Zoals gezegd: de formattering van de beurzen speelt hier een rol. Maar de trend kan je daar niet helemaal tot herleiden.
Wat in 2014-2022 beduidend minder voorkomt zijn dossiers met een toegekend bedrag dat afwijkt van het gevraagde bedrag. Zowel de grijze als de oranje categorie zijn gekrompen ten opzichte van 2006-2013.
Grafiek 12: Aantal goedgekeurde projectsubsidies volgens de verhouding tussen het toegekend en het gevraagde bedrag (2006-2013 en 2014-2022) (exclusief dossiers waarin gevraagd bedrag ontbreekt en dossiers waarbij het toegekende bedrag hoger is van het gevraagde.)
Bij de projectsubsidies in grafiek 12 ziet de situatie er anders uit (we introduceren een extra categorie om dat duidelijk te maken):
Bij de projectsubsidies wijkt het toegekende bedrag veel vaker af van het gevraagde bedrag dan bij de beurzen. Maar toch stel je ook hier vast dat het vraagbedrag van goedgekeurde dossiers vollediger wordt gehonoreerd.
Tot slot bekijken we de distributie van de gevraagde bedragen. Hoeveel keer worden kleine dan wel grote bedragen aangevraagd? En verandert dat doorheen de tijd?
Grafiek 13 geeft de verdeling weer van gevraagde beursbedragen. Daarbij gaan we op dezelfde manier tewerk als bij grafiek 7. We willen immers twee vragen beantwoorden:
Daarom wordt een onderscheid gemaakt tussen beursaanvragen uit 2006-2013 (grijze lijn) en uit 2014-2022 (oranje lijn). Hoe hoger de lijn, hoe meer aanvragen binnen een bepaalde categorie van vraagbedragen. Dat gaat van links naar rechts over 0 tot 3.000 euro, 3.000 tot 6.000 euro, 6.000 tot 9.000 euro – en zo schuift het telkens 3.000 euro op.
Beursaanvragen zonder gevraagd bedrag zijn weggelaten. Er ontbreken dus o.a. veel ontwikkelingsgerichte beurzen uit de jaren 2006-2009 (cf. de uitleg over datalacunes). Naast de toename van beursaanvragen in 2014-2022 is dat een reden waarom de grijze lijn beduidend lager ligt dan de oranje lijn.
In 2006-2013 ligt de piek van beursaanvragen in de categorie van 6.000 tot 9.000 euro. In 2014-2022 is de piek duidelijk verschoven naar 9.000 tot 12.000 euro. In recente jaren vraagt men dus vaker hogere beursbedragen aan dan vroeger.
Die vaststelling wordt onderstreept als je naar de relatief hoge vraagbedragen kijkt. Bij de bedragen boven 12.000 euro komt de oranje lijn steevast uit boven de grijze.
De oranje lijn komt ook verder naar rechts uit, in de hoogste bedragscategorieën. Een aantal dossiers met zeer hoge vraagbedragen (> 81.000 euro) wordt niet weergegeven (om de leesbaarheid van de grafiek te garanderen). Maar deze dossiers dateren allen ook uit recentere jaren.
Opnieuw speelt de formattering van beursbedragen vanaf 2020 een rol. Het vraagbedrag valt dan samen met het bedrag. Maar in de periode vóór de formattering (2014-2019) is de piek ook al verschoven naar 9.000-12.000 euro.
Grafiek 13: distributie van gevraagde bedragen aan beurzen Kunstendecreet, 2006-2013 (grijze lijn) vergeleken met 2014-2022 (oranje lijn) (exclusief aanvragen waarbij gevraagd bedrag ontbreekt of met een gevraagd bedrag van meer dan 81.000 euro)
Nu de vergelijking met de distributie van toegekende beursbedragen. Hoe verhoudt het patroon van de vraag in grafiek 13 zich tot het patroon van het besluit in grafiek 7?
Bij die vergelijking moet je rekening houden met twee fenomenen:
Vooral het laatste fenomeen maakt vergelijken tussen vraag en besluit moeilijk.
Je ziet bijvoorbeeld dat de pieken van de grijze en de oranje lijn in grafiek 13 in dezelfde categorieën vallen als de pieken van de lijnen in grafiek 7. Voor 2006-2013 is dat 6.000-9.000 euro. Voor 2014-2022 is dat 9.000-12.000 euro. Dat wil niet noodzakelijk zeggen dat het patroon van het besluit het patroon van de vraag is gevolgd.
Je moet immers weten hoeveel goedgekeurde beursaanvragen een ‘correctie’ naar beneden kregen op hun gevraagde bedrag. Daarvoor moeten we de gegevens van grafiek 11 erbij halen.
Die tonen aan dat de meerderheid van de goedgekeurde beursaanvragen in 2006-2013 zo’n correctie naar beneden onderging. Dat is ook zo bij de aanvragen uit die periode met een toegekende subsidie van 6.000 tot 9.000 euro. Uit de achterliggende gegevens (niet weergegeven in een grafiek) blijken de meeste (55%) van die dossiers een hoger vraagbedrag te hebben.
Onder de goedgekeurde beurzen uit 2006-2013 met relatief hoge vraagbedragen (vooral vanaf 12.000 euro en meer) is het zeldzaam dat men krijgt wat men vraagt. Het toegekende bedrag bedraagt bij die dossiers meestal 75% of minder van het gevraagde bedrag.
Heel anders is de situatie in 2014-2022. Een overgrote meerderheid (90%) van de beursaanvragen die een bedrag tussen 9.000 en 12.000 euro kregen, hadden dat bedrag ook aangevraagd. Zelfs wanneer je de jaren van formattering (2020-2022) eruit filtert blijft die vaststelling overeind (dan gaat het over 68% van de dossiers in die categorie).
De trend om toe te kennen wat men vraagt, vinden we evenzeer bij de grotere beurzen. Goedgekeurde beurzen uit 2014-2022 met relatief hoge vraagbedragen (> 12.000 euro) krijgen vaker dan vroeger hun vraag toegekend.
Kortom: in 2014-2022 vraagt men hogere bedragen aan dan in 2006-2013 en is het beleid vaker bereid om die vraag te honoreren. Zelfs wanneer men aanzienlijke bedragen aanvraagt.
Grafiek 14: distributie van gevraagde bedragen aan projectsubsidies Kunstendecreet, 2006-2013 (grijze lijn) vergeleken met 2014-2022 (blauwe lijn) (exclusief aanvragen waarbij gevraagd bedrag ontbreekt of met een gevraagd bedrag van meer dan 500.000 euro)
Grafiek 14 geeft de distributie van gevraagde bedragen aan projectsubsidies weer. De grijze lijn zijn de aanvragen in 2006-2013, de blauwe lijn de aanvragen in 2014-2022. Van links naar rechts heb je de dossiers met een gevraagd bedrag tussen 0 en 5.000 euro, vervolgens 5.000-10.000 euro, dan 10.000-15.000 euro – en zo telkens 5.000 euro meer.
Een beperkt aantal dossiers met zeer hoge vraagbedragen (> 500.000 euro) werd uit de grafiek gelaten. Dat om de leesbaarheid van de patronen te verbeteren. Die dossiers komen overigens zowel uit 2006-2013 als uit 2014-2022.
De grijze lijn piekt in de categorie van de laagste bedragen (0-5.000 euro). Ook in de categorie van 5.000-10.000 euro zie je een groot aantal projectaanvragen. Vanaf hogere bedragen gaat de grijze lijn steil naar beneden.
De blauwe lijn piekt duidelijk bij gevraagde bedragen tussen 5.000 en 10.000 euro. In 2014-2022 werd er verhoudingsgewijs meer in deze categorie van bedragen aangevraagd dan in 2006-2013.
De blauwe lijn komt vanaf 10.000 euro hoger uit dan de grijze lijn. Er zijn tussen 2014-2022 meer projectdossiers in deze hogere bedragscategorieën dan in 2006-2013 (en dat in absolute cijfers en niet alleen verhoudingsgewijs). Dat is des te opmerkelijker als je weet dat in deze periode het aantal projectaanvragen daalt (zie grafiek 1).
Je ziet dus een verschuiving in 2014-2022 naar het vaker aanvragen van hogere bedragen aan projectsubsidies.
Vergelijk nu de grijze lijn in grafiek 14 (vraag) met die in grafiek 8 (besluit). De ‘knik’ bij de categorie van 5.000-10.000 euro in grafiek 14 zie je niet in grafiek 8. Tussen 2006 en 2013 is er een trend om vooral heel lage projectbedragen toe te kennen (onder de 5.000 euro). Een trend die ingaat tegen de vraag.
Dat wordt bevestigd in de achterliggende gegevens (niet gevisualiseerd): het merendeel (60%) van de dossiers onder 5.000 euro kreeg eigenlijk 75% of minder van wat ze initieel aanvraagden. Dat komt quasi overeen met het beeld van alle aanvragen in 2006-2013 in grafiek 12.
Het verhaal van de achterliggende gegevens over de projectsubsidies uit 2014-2022 is ook conform met grafiek 12. Bij de piek van goedgekeurde dossiers (tussen 5.000 en 10.000 euro) in grafiek 8 gaat het vooral over dossiers waarvan het toegekende bedrag dicht bij het gevraagde bedrag blijft. In meer dan de helft van de gevallen bedraagt het besluit 90 à 100% van de vraag.
Zoals bij de beurzen kan je concluderen dat in 2014-2022 de hogere vraag ook vaker wordt gevolgd in het besluit. Zij het dat er bij de projectsubsidies wel meer correcties naar beneden gebeuren op de vraagbedragen.
Er zijn nog parallellen met de beurzen.
In verband met de projectaanvragen tussen 2006 en 2013 stellen we vast: onder dossiers met een relatief hoog vraagbedrag gebeurden er verhoudingsgewijs vaker correcties naar beneden. Met enige overdrijving kan je stellen dat een hoge projectsubsidie aanvragen tussen 2006 en 2013 een groter risico inhield om minder te krijgen dan gewild.
Dat is veranderd in 2014-2022. Onder zowat alle projectdossiers – zowel die met lage als die met hoge vraagbedragen – zie je de trend om een bedrag toe te kennen dat dichter ligt bij het vraagbedrag. Het ‘risico’ uit 2006-2013 – dat je hoge vraagbedrag naar beneden wordt gecorrigeerd – is niet meer zo prominent aanwezig in 2014-2022.
Voorgaande alinea’s bevatten veel informatie. Hier zijn de voornaamste inzichten samengevat.
De aantallen aanvragen en de bedragen verschillen soms sterk tussen jaren onderling. Zowel als je kijkt naar wat aangevraagd wordt als naar wat besloten wordt. Dat neemt niet weg dat je enkele brede tendensen kan ontwaren.
Bij de beurzen ontwaar je een beeld van stijging tussen 2006 en 2022: in het totale aantal aanvragen (maal drie als je begin en einde vergelijkt), in het aantal goedgekeurde aanvragen (maal twee), in het totale gevraagde subsidiebedrag (meer dan een verdubbeling) en in het totale subsidiebedrag dat wordt toegekend (een verdrievoudiging).
Een ander beeld bij de projectsubsidies. Zowel het totale aantal aanvragen als het aantal goedgekeurde aanvragen liggen in recente jaren duidelijker lager dan in het begin van het Kunstendecreet. Wat betreft het totale gevraagde bedrag en het totale toegekende bedrag: die liggen duidelijk hoger in recente jaren. De verhouding tussen beide bedragen schommelt van jaar tot jaar wel meer dan bij de beurzen.
Zowel bij beurzen als bij projectsubsidies zie je dat er tussen 2006 en 2022 heel veel kleine bedragen zijn uitgekeerd. In recente jaren is er wel een verschuiving naar het vaker toekennen van hogere bedragen aan beurzen en projectsubsidies. In beide gevallen krijgen goedgekeurde aanvragen vaker een groter deel van hun gevraagde bedrag dan vroeger het geval was.
Kortom:
Let wel: het totale toegekende bedrag aan projectsubsidies (70 à 80% van alle kortlopende subsidies) ligt altijd hoger dan dat van de beurzen. Het aantal beursaanvragen stijgt in de laatste jaren boven het aantal projectaanvragen. Qua aantal goedgekeurde aanvragen liggen de beurzen en projectsubsidies wel dicht bij elkaar op het einde van de onderzochte periode.
Wat betreft tegemoetkomingen: hier gaat het over beperkte bedragen. Hetzelfde geldt voor de gevraagde bedragen aan tegemoetkomingen. Het totale aantal (goedgekeurde) aanvragen ligt lager dan in het begin van het Kunstendecreet. Ook hier zie je een tendens naar het toekennen van een groter deel van het gevraagde bedrag. Maar die is niet zo prominent als bij de beurzen en projecten. Na een dip tijdens coronajaren 2020-2021 komen de cijfers van tegemoetkomingen weer op het niveau van daarvoor.
Tot slot merk je dat er rond 2016 een aantal zaken gelijktijdig veranderen. Vanaf dat jaar begint het aantal (goedgekeurde) beursaanvragen te stijgen. Het totale aantal projectaanvragen is tegen dan al in dalende lijn en zal niet meer boven het niveau van voor 2016 komen. Het is het jaar waarin het minste aantal projectaanvragen wordt goedgekeurd. Ook dat aantal ligt na 2016 consequent lager dan voordien. Voor dat jaar werd ca. de helft van de projectaanvragen goedgekeurd. Daarna beginnen het totale aantal en het aantal goedgekeurde projectaanvragen verder uit elkaar te liggen – tot 2022.
Er werden al een aantal potentiële verklaringen voor deze fenomenen aangeraakt. 2016 is tevens het jaar waarin het grondig hervormde Kunstendecreet van 2013 in werking trad. Heel wat oudere subsidielijnen stopten (vooral bij de projectsubsidies) en nieuwe traden in werking (zie de omschrijving van subsidielijnen en ook tabel 1). Meerjarige projectsubsidies en beurzen waren nu ook mogelijk. Het is niet onwaarschijnlijk dat al die nieuwe procedures een impact hadden op het gedrag van aanvragers én beleidsmakers.
Tussen aanvraag en toekenning van subsidies ligt nog de stap van beoordeling.
Zoals bij andere beleidsinstrumenten voor cultuur (en in lijn met het Cultuurpact van 1973), is er in de procedures een rol weggelegd voor adviesorganen. De minister van Cultuur velt het eindoordeel, maar wordt geacht rekening te houden met hun adviezen.
Wie het advies formuleert en wat het juist inhoudt: die zaken verschillen naargelang de subsidielijn en de geldende procedures. En die zijn door de jaren heen ook veranderd.
Dat maakt het moeilijker dan bij voorgaande secties om uitspraken over de hele onderzochte periode te doen. Bovendien zijn er belangrijke lacunes in de data over adviezen over kortlopende subsidies. In veel gevallen lijken die lacunes los te staan van de (veranderende) procedures. Het is niet duidelijk welke redenen er dan wel spelen.
Een van de meest prangende kennisnoden over de advies- en beoordelingsprocedures gaat over de rol van deze procedures in het proces tussen vraag en besluit. Als het uiteindelijke besluit van de minister afwijkt van de oorspronkelijke subsidievraag, aan wat ligt dat dan? Aan het besluit van de minister, aan de advisering, of aan beide? Zijn daar brede tendensen in te zien?
In veel gevallen bevat het advies een samenvattend oordeel (bv. “positief” of “negatief”) en een geadviseerd subsidiebedrag. Die twee elementen belichten we voor de beurzen en de projectsubsidies apart. De (weinige) ingetrokken en onontvankelijke aanvragen worden consequent weggefilterd (daar hebben we immers geen beoordeling van) .
Bij de meeste beurzen brengen beoordelingscommissies artistieke adviezen uit. Die adviezen doen een uitspraak over de (artistieke) kwaliteit van de dossiers en over hoe die dossiers beantwoorden aan de beoordelingscriteria.
De beoordelingscommissies van het Kunstendecreet zijn wisselend samengesteld. Momenteel komen de leden uit een vaste pool van experten. Die hebben expertise over het professionele kunstenveld in Vlaanderen en Brussel en zijn meestal zelf actief in een deelsector van dat veld. Artistiek advies is dus een vorm van peerbeoordeling.
Grafiek 15: beursaanvragen volgens advies van beoordelingscommissies en subsidiebesluit (2014-2022)
De data over adviezen van beoordelingscommissies over beurzen zijn quasi volledig voor de periode 2014-2022.
Grafiek 15 geeft voor die jaren het aandeel van positief en negatief geadviseerde beurzen weer. Binnen elk aandeel is ook een onderscheid gemaakt tussen de aanvragen die wel en niet een subsidie kregen.
De residentietoelagen en -beurzen zijn hier niet meegerekend, aangezien beoordelingscommissies geen rol spelen in die procedures. En door de datalacunes is het lastig om de jaren voor 2014 op te nemen in de grafiek.
In de negen geanalyseerde jaren vallen drie dingen op:
Tussen 2016 en de eerste ronde van 2022 gaven de beoordelingscommissies ook een specifieker advies: ‘volstrekt onvoldoende’, ‘nipt onvoldoende’ (negatieve beoordelingen), ‘voldoende’, ‘goed’ en ‘zeer goed’ (positieve beoordelingen). De achterliggende gegevens van grafiek 15 reveleren het volgende:
Sinds de tweede ronde van 2022 is een nieuw beoordelingssysteem in zwang. Dat is meteen de laatste subsidieronde waarop we zicht hebben. Dossiers krijgen nu als advies ‘negatief’, ‘positief binnen budget’ of ‘positief buiten budget’. In tegenstelling tot vroeger moeten beoordelingscommissies expliciet rekening houden met op voorhand vastgelegde budgetten. De gegevens over deze ronde zijn echter nog niet bruikbaar voor een analyse.
Van bijna alle beursaanvragen tussen 2014 en 2022 is ook bekend welk bedrag de beoordelingscommissies adviseerden. Als het advies negatief is, is dat bedrag 0 euro. Een positief advies gaat gepaard met een concreet adviesbedrag.
Hoe verhoudt het geadviseerde bedrag zich tot wat gevraagd wordt?
Hoe verhoudt het geadviseerde bedrag zich tot wat wordt toegekend?
Ondanks de lacunes, laten de data ons toch toe iets te zeggen over de periode vóór 2014. Hoewel gegevens over een samenvattend oordeel meestal ontbreken, heeft het merendeel van de beurzen tussen 2007 en 2012 een adviesbedrag gekregen. Als dat 0 euro is, kan je ervan uitgaan dat de beoordelingscommissie een negatief advies gaf. En omgekeerd. Voor 2006 en 2013 zijn ook deze data ontoereikend.
De beoordelingscommissies brengen ook adviezen uit over aanvragen voor projectsubsidies. De artistiek-inhoudelijke beoordeling wordt hier wel voorzien van een zakelijke insteek. Klopt het financiële plaatje van de aanvraag en het project? Ambtenaren van het Departement Cultuur van de Vlaamse overheid formuleren de zakelijke insteek en geven die door aan de beoordelingscommissies.
In wat volgt, focussen we op de adviezen van de beoordelingscommissies. Daarin wordt met zowel het inhoudelijke als het zakelijke rekening gehouden. (Tot 2018 werd in veel gevallen nog een apart zakelijk advies geformuleerd door de ambtenaren. Deze laten we hier buiten beschouwing.)
Ook bij de projectsubsidies zijn de gegevens vrij volledig voor de periode 2014-2022. In eerdere jaren zijn er te veel datalacunes. Aanduidingen van buitenlandse presentatieplekken en residenties zijn weggefilterd. Daar spelen adviezen namelijk geen rol.
Grafiek 16: aanvragen van projectsubsidies volgens advies van beoordelingscommissies en subsidiebesluit (2014-2022)
Wat opvalt:
De vergelijking met de beursaanvragen in grafiek 15 is leerrijk:
Wat vertellen de achterliggende gegevens over de specifieke adviezen?
Het voorgaande slaat op de periode tussen 2016 en de eerste ronde van 2022. Zoals bij de beurzen is er daarna een ander beoordelingssysteem van toepassing. De gegevens die we daarover hebben, zijn ontoereikend voor analyse.
Datalacunes bemoeilijken ook de analyse van geadviseerde bedragen. In verschillende jaren ontbreekt het bedrag bij een vierde tot een derde van alle aanvragen voor projectsubsidies. Dat is zowel het geval voor als na 2014. Nog grotere lacunes zijn er (opnieuw) in 2006 en 2013. Met uitzondering van die jaren, proberen we zoveel mogelijk te reconstrueren:
Grafiek 17: Projectaanvragen met een positief advies en een positief subsidiebesluit: evolutie van de verhoudingen tussen het geadviseerde en toegekende bedrag (blauw), tussen het gevraagde en het geadviseerde bedrag (oranje) en tussen het gevraagde en toegekende bedrag (grijs) (2007-2022). (Exclusief dossiers met ontbrekende bedragen.)
Let wel: bovenstaande cijfers verwijzen naar de dossiers waarvan het geadviseerde bedrag bekend is. Als de datalacunes in bepaalde jaren worden verholpen, kunnen die verhoudingen nog veranderen.
Bovenstaande vaststellingen bieden voer voor speculatie: is de manier waarop beoordelaars te werk gaan veranderd? Of worden er de laatste jaren meer kwaliteitsvolle aanvragen ingediend? Reageren de beoordelingscommissies op een beleid dat selectiever te werk gaat in het toekennen van subsidies? Of is het omgekeerde aan de gang? Of een combinatie van factoren?
Bij ontstentenis van verder onderzoek kan je deze hypotheses niet bevestigen of ontkrachten. Wel kunnen we alles op een rijtje zetten. Dat levert al een interessant verhaal op:
Met deze vaststellingen kan je de deelconclusie van de vorige sectie aanvullen:
Tot slot nog een bijgedachte bij wat we schreven in De projectenparadox.
In de afsluitende reflectie van die studie is een pleidooi te lezen om voldoende instroom van nieuw talent te verzekeren. Voldoende middelen voor kortlopende subsidies zouden de drempels voor instroom verlagen (Hesters, Janssens en Leenknegt 2018, 385-386).
Nu hebben we zicht op enkele jaren extra. Door de jaarlijkse schommelingen in budget heen, zien we een over het algemeen een toename van budgetten voor beurzen en projecten. De jaren met de hoogste budgetten voor kortlopende subsidies bevinden zich zelfs aan het einde van de onderzochte periode. Tegelijk zijn dat de jaren waarin de hogere selectiviteit en bijbehorende ‘projectenparadox’ zich gewoon doorzetten.
Dit resoneert met de beleidsvisies in de jaren in kwestie. Minister Sven Gatz verkoos in zijn Strategische Visienota Kunsten (2015, 43-44) “duidelijke keuzes”. Eerder dan “het beschikbare geld zo dun mogelijk te spreiden”, moest ingezet worden op “adequate financiering van kunstenaars, organisaties en projecten”.
Die visie werd voortgezet onder minister Jan Jambon. In de Beleidsnota Cultuur 2019-2024 ligt de nadruk op “selectiever kiezen”. Dat moet tegelijk “leiden tot een betere ondersteuning” (2019, 26). In de komende jaren gaat er een groter bedrag naar de kortlopende subsidies, als gevolg van de oormerking. De vraag is hoe dat budget zal verdeeld worden: gespreid over meer kunstenaars en organisaties? Of net meer geconcentreerd in een selectie van dossiers?
In wat volgt bekijken we het profiel van de aanvragers. Ook daar zullen we proberen het beeld uit De projectenparadox aan te vullen en scherper te stellen: hoe ‘nieuw’ zijn de mensen die kortlopende subsidies aanvragen en krijgen?
Deze sectie is nog in opbouw. Later meer.
Als aanvrager moet je aangeven op welke artistiek discipline je beurs, project of tegemoetkoming betrekking heeft.
Data over de disciplines van kortlopende subsidies zijn beschikbaar voor de periode 2016-2022. In de dataset zijn de gegevens over oudere aanvragen nog niet volledig op dit vlak.
Voor een oudere analyse van Kunstenpunt (Hesters, Janssens en Leenknegt 2018) beschikten we wel over data over disciplines vóór 2016. Let op met vergelijken. In de oudere analyse worden beurzen en projectsubsidies samengenomen en zijn enkele kleinere subsidielijnen niet opgenomen. Daardoor wijken de cijfers af.
Tussen 2006 en 2015 was er een ander systeem in zwang. Toen moest een aanvrager zich bekennen tot één specifieke disciplinecategorie.
Vanaf 2016 kan een aanvrager meerdere disciplines aanvinken om een beurs, project of tegemoetkoming te typeren. Samen met de keuze van één of meerdere functies (zie volgende sectie) levert dat een gedetailleerder beeld op van wat aanvragers voor ogen hebben.
Het huidige systeem van zelfidentificatie maakt analyses er wel niet makkelijker op. Vóór 2016 behoorde een aanvraagdossier strikt tot één categorie. (‘Multidisciplinair’ was vroeger ook één afgebakende categorie.)
Vanaf 2016 kan één dossier in meerdere disciplines vertegenwoordigd zijn. Daarom vind je hier twee verschillende soorten cijfers:
In de aanvraagprocedures kan je hoofddisciplines en subdisciplines aanvinken.
De vijf hoofddisciplines zijn quasi ongewijzigd gebleven sinds 2016: ‘Architectuur en vormgeving’, ‘Audiovisuele en beeldende kunsten’, ‘Muziek’, ‘Podiumkunsten’ en ‘Transdisciplinair’. Die laatste hoofddiscipline heet sinds 2022 wel ‘Transdisciplinair en crosssectoraal’. (In 2022 gingen de procedures in van het Kunstendecreet van 2021.)
Onder die hoofddisciplines ressorteren subdisciplines. Hier is er al meer veranderd. In de procedures van het Kunstendecreet van 2021 is er een andere set van subdisciplines dan onder het Kunstendecreet van 2013.
Zo is de subdiscipline ‘fotografie’ pas ingevoerd in 2022. Er waren daarvoor natuurlijk aanvragen gerelateerd aan fotografie. Maar die konden zich nog niet als zodanig identificeren. Omgekeerd verdwenen er ook subdisciplines (zoals ‘wereldmuziek’), of werden ze gesplitst (zoals ‘pop en rock’).
Een ander voorbeeld is de subdiscipline ‘crosssectoraal’ – dat wil zeggen: iets dat de grenzen tussen kunsten en andere maatschappelijke domeinen overschrijdt. Tot 2021 was er alleen de mogelijkheid om een crosssectoraal dossier te identificeren met de hoofddiscipline ’transdisciplinair’. Vanaf 2022 werden twee subdisciplines geïntroduceerd onder deze hoofddiscipline: ‘crossectoraal’ en ‘transdisciplinair’.
Onderstaande tabel geeft het overzicht van de subdisciplines (en bijhorende hoofddisciplines) tussen 2016 en 2022.
Subdiscipline | Hoofddiscipline | Kunstendecreet 2013 | Kunstendecreet 2021 |
---|---|---|---|
Architectuur | Architectuur en vormgeving | x | x |
Vormgeving | Architectuur en vormgeving | x | x |
Audiovisuele kunsten | Audiovisuele en beeldende kunsten | x | x |
Beeldende kunsten | Audiovisuele en beeldende kunsten | x | x |
Experimentele mediakunst | Audiovisuele en beeldende kunsten | x | x |
Fotografie | Audiovisuele en beeldende kunsten | x | |
Geluidskunst | Audiovisuele en beeldende kunsten | x | x |
Andere subdisciplines audiovisuele en beeldende kunst | Audiovisuele en beeldende kunsten | x | |
Dance | Muziek | x | |
Folk | Muziek | x | |
Hiphop en R&B | Muziek | x | |
Jazz | Muziek | x | x |
Klassieke muziek | Muziek | x | x |
Muziektheater (muziek) | Muziek | x | |
Pop | Muziek | x | |
Pop en rock | Muziek | x | |
Rock en alternative | Muziek | x | |
Traditionele muziek | Muziek | x | |
Wereldmuziek | Muziek | x | |
Andere subdisciplines muziek | Muziek | x | |
Dans | Podiumkunsten | x | x |
Muziektheater (podiumkunsten) | Podiumkunsten | x | x |
Performance | Podiumkunsten | x | x |
Theater | Podiumkunsten | x | x |
Andere subdisciplines podiumkunsten | Podiumkunsten | x | |
Crosssectorale kunsten | Transdisciplinair en crosssectoraal | x | |
Transdisciplinaire kunsten | Transdisciplinair en crosssectoraal | x |
In tabellen A tot en met E vind je de totale aantallen aanvragen voor respectievelijk ‘architectuur en vormgeving’, ‘audiovisuele en beeldende kunsten’, ‘muziek’, ‘podiumkunsten’ en ’transdisciplinair en crosssectoraal’. Dat voor beurzen, projecten en tegemoetkomingen apart. Elke tabel geeft ook de aanvragen weer voor de subdisciplines en vermeldt het percentage aanvragen dat werd goedgekeurd.
Het gaat in tabellen A tot en met E telkens over cijfers die kunnen overlappen met andere disciplines. Onder het aantal aanvragen dat de subdiscipline ‘architectuur’ aanvinkte is er bijvoorbeeld een deel dat ook ‘vormgeving’ koos. Die aanvragen worden dus twee keer geteld. (Daarom is de som van de totalen van subdisciplines niet gelijk aan het totaal dat vermeld wordt bij de hoofddiscipline ‘architectuur en vormgeving’.)
Bij beursaanvragen is ‘audiovisuele en beeldende kunsten’ de vaakst aangevinkte hoofddiscipline (al dan niet in combinatie met andere). Bij projectaanvragen en tegemoetkomingen is dit ‘muziek’.
‘Beeldende kunsten’ de vaakst aangevinkte subdiscipline (al dan niet in combinatie met andere). Dit is bij zowel beursaanvragen, projectaanvragen als aanvragen voor tegemoetkomingen het geval.
In de periode 2016-2022 wordt 32% van alle beursaanvragen goedgekeurd, 35% van alle projectaanvragen en 60% van alle aanvragen voor tegemoetkomingen. (Dit zijn de gemiddelden voor de zeven jaren samen. De verhoudingen kunnen per jaar wel schommelen, zie grafiek 3.)
Wijken af van de gemiddelde verhouding goedgekeurd/totaal:
Tabel A: Alle aanvragen voor beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen die architectuur en vormgeving en/of haar subdisciplines aanvinkten (2016-2022, mogelijk overlappende cijfers)
Hoofddiscipline en subdisciplines | Type subsidie | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | Totaal | % dat werd goedgekeurd |
Architectuur en vormgeving | Beurzen | 22 | 28 | 31 | 46 | 47 | 47 | 55 | 276 | 40% |
Projecten | 57 | 46 | 43 | 50 | 44 | 28 | 41 | 309 | 42% | |
Tegemoetkomingen | 8 | 17 | 19 | 25 | 13 | 9 | 19 | 110 | 43% | |
Architectuur | Beurzen | 7 | 10 | 9 | 15 | 15 | 19 | 28 | 103 | 34% |
Projecten | 41 | 26 | 34 | 36 | 35 | 21 | 24 | 217 | 46% | |
Tegemoetkomingen | 3 | 7 | 8 | 11 | 4 | 7 | 9 | 49 | 39% | |
Vormgeving | Beurzen | 19 | 23 | 25 | 33 | 39 | 35 | 37 | 211 | 41% |
Projecten | 29 | 28 | 21 | 33 | 26 | 15 | 27 | 179 | 42% | |
Tegemoetkomingen | 5 | 11 | 12 | 15 | 7 | 6 | 14 | 70 | 46% |
Tabel B: Alle aanvragen voor beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen die audiovisuele en beeldende kunsten en/of haar subdisciplines aanvinkten (2016-2022, overlappende cijfers)
Hoofddiscipline en subdisciplines | Type subsidies | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | Totaal | % dat werd goedgekeurd |
Audiovisuele en beeldende kunsten | Beurzen | 256 | 251 | 359 | 460 | 445 | 337 | 464 | 2.572 | 29% |
Projecten | 189 | 170 | 157 | 182 | 160 | 130 | 162 | 1.150 | 27% | |
Tegemoetkomingen | 125 | 141 | 145 | 170 | 79 | 67 | 147 | 874 | 52% | |
Audiovisuele kunsten | Beurzen | 50 | 51 | 78 | 105 | 100 | 73 | 95 | 552 | 30% |
Projecten | 64 | 55 | 47 | 43 | 55 | 42 | 47 | 353 | 27% | |
Tegemoetkomingen | 24 | 33 | 30 | 26 | 17 | 13 | 41 | 184 | 50% | |
Beeldende kunsten | Beurzen | 196 | 210 | 303 | 369 | 349 | 260 | 354 | 2.041 | 29% |
Projecten | 138 | 126 | 121 | 144 | 111 | 90 | 114 | 844 | 27% | |
Tegemoetkomingen | 94 | 100 | 112 | 123 | 62 | 53 | 109 | 653 | 50% | |
Experimentele mediakunst | Beurzen | 35 | 25 | 46 | 69 | 84 | 54 | 72 | 385 | 28% |
Projecten | 33 | 32 | 27 | 33 | 34 | 31 | 32 | 222 | 27% | |
Tegemoetkomingen | 18 | 31 | 28 | 20 | 16 | 14 | 24 | 151 | 51% | |
Fotografie | Beurzen | 49 | 49 | 31% | ||||||
Projecten | 15 | 15 | 40% | |||||||
Tegemoetkomingen | 25 | 25 | 48% | |||||||
Geluidskunst | Beurzen | 20 | 17 | 39 | 47 | 51 | 43 | 75 | 292 | 29% |
Projecten | 28 | 25 | 26 | 24 | 27 | 27 | 30 | 187 | 32% | |
Tegemoetkomingen | 16 | 18 | 18 | 19 | 8 | 8 | 33 | 120 | 52% | |
Andere | Beurzen | 28 | 25 | 53 | 81 | 72 | 46 | 27 | 332 | 22% |
Projecten | 32 | 35 | 34 | 35 | 33 | 25 | 15 | 209 | 26% | |
Tegemoetkomingen | 19 | 29 | 31 | 27 | 9 | 6 | 121 | 57% |
Tabel C: Alle aanvragen voor beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen die muziek en/of haar subdisciplines aanvinkten (2016-2022, overlappende cijfers)
Hoofddiscipline en subdisciplines | Type subsidie | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | Totaal | % dat werd goedgekeurd |
Muziek | Beurzen | 40 | 57 | 90 | 116 | 166 | 131 | 136 | 736 | 26% |
Projecten | 245 | 231 | 284 | 268 | 267 | 225 | 198 | 1.718 | 32% | |
Tegemoetkomingen | 153 | 199 | 221 | 194 | 76 | 67 | 183 | 1.093 | 67% | |
Klassieke muziek | Beurzen | 16 | 25 | 31 | 38 | 56 | 33 | 35 | 234 | 30% |
Projecten | 94 | 98 | 111 | 94 | 92 | 96 | 64 | 649 | 32% | |
Tegemoetkomingen | 47 | 50 | 79 | 56 | 15 | 19 | 49 | 315 | 71% | |
Dance | Beurzen | 7 | 7 | 29% | ||||||
Projecten | 7 | 7 | 14% | |||||||
Tegemoetkomingen | 7 | 7 | 14% | |||||||
Folk | Beurzen | 2 | 6 | 8 | 11 | 10 | 13 | 1 | 51 | 20% |
Projecten | 27 | 15 | 23 | 21 | 22 | 17 | 16 | 141 | 38% | |
Tegemoetkomingen | 12 | 15 | 21 | 22 | 8 | 4 | 82 | 60% | ||
Hiphop en R&B | Beurzen | 8 | 8 | 13% | ||||||
Projecten | 10 | 10 | 20% | |||||||
Tegemoetkomingen | 3 | 3 | 67% | |||||||
Jazz | Beurzen | 11 | 18 | 24 | 32 | 50 | 39 | 36 | 210 | 29% |
Projecten | 79 | 62 | 86 | 87 | 85 | 62 | 59 | 520 | 39% | |
Tegemoetkomingen | 34 | 44 | 42 | 42 | 24 | 21 | 45 | 252 | 67% | |
Muziektheater (muziek) | Beurzen | 10 | 11 | 21 | 23 | 29 | 13 | 8 | 115 | 26% |
Projecten | 40 | 27 | 43 | 29 | 24 | 24 | 8 | 195 | 35% | |
Tegemoetkomingen | 11 | 3 | 11 | 9 | 2 | 36 | 53% | |||
Pop | Beurzen | 16 | 16 | 19% | ||||||
Projecten | 15 | 15 | 20% | |||||||
Tegemoetkomingen | 36 | 36 | 67% | |||||||
Pop en rock | Beurzen | 7 | 13 | 30 | 36 | 53 | 47 | 25 | 211 | 23% |
Projecten | 81 | 63 | 93 | 99 | 99 | 63 | 44 | 542 | 30% | |
Tegemoetkomingen | 63 | 79 | 96 | 80 | 29 | 28 | 375 | 75% | ||
Rock en alternative | Beurzen | 17 | 17 | 29% | ||||||
Projecten | 25 | 25 | 32% | |||||||
Tegemoetkomingen | 73 | 73 | 71% | |||||||
Traditionele muziek | Beurzen | 6 | 6 | 50% | ||||||
Projecten | 11 | 11 | 18% | |||||||
Tegemoetkomingen | 22 | 22 | 45% | |||||||
Wereldmuziek | Beurzen | 5 | 8 | 18 | 19 | 31 | 22 | 6 | 109 | 23% |
Projecten | 47 | 38 | 56 | 42 | 38 | 39 | 15 | 275 | 31% | |
Tegemoetkomingen | 24 | 31 | 30 | 25 | 12 | 7 | 129 | 62% | ||
Andere | Beurzen | 16 | 32 | 46 | 50 | 67 | 49 | 20 | 280 | 26% |
Projecten | 50 | 55 | 54 | 63 | 61 | 44 | 15 | 342 | 27% | |
Tegemoetkomingen | 21 | 40 | 30 | 27 | 10 | 6 | 134 | 60% |
Tabel D: Alle aanvragen voor beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen die podiumkunsten en/of haar subdisciplines aanvinkten (2016-2022, overlappende cijfers)
Hoofddiscipline en subdisciplines | Type subsidie | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | Totaal | % dat werd goedgekeurd |
Podiumkunsten | Beurzen | 88 | 109 | 148 | 192 | 263 | 175 | 187 | 1.162 | 32% |
Projecten | 252 | 210 | 246 | 216 | 217 | 150 | 171 | 1.462 | 38% | |
Tegemoetkomingen | 119 | 136 | 122 | 141 | 51 | 42 | 147 | 758 | 59% | |
Dans | Beurzen | 41 | 51 | 66 | 60 | 89 | 71 | 54 | 432 | 31% |
Projecten | 71 | 65 | 80 | 78 | 68 | 53 | 60 | 475 | 42% | |
Tegemoetkomingen | 48 | 51 | 54 | 55 | 24 | 15 | 50 | 297 | 63% | |
Muziektheater | Beurzen | 12 | 10 | 17 | 24 | 43 | 14 | 33 | 153 | 37% |
Projecten | 58 | 48 | 55 | 58 | 53 | 36 | 38 | 346 | 41% | |
Tegemoetkomingen | 18 | 11 | 18 | 13 | 4 | 7 | 13 | 84 | 64% | |
Performance | Beurzen | 47 | 48 | 78 | 110 | 142 | 92 | 113 | 630 | 34% |
Projecten | 79 | 65 | 79 | 65 | 69 | 54 | 64 | 475 | 37% | |
Tegemoetkomingen | 42 | 59 | 59 | 74 | 18 | 13 | 81 | 346 | 53% | |
Theater | Beurzen | 31 | 35 | 48 | 85 | 111 | 71 | 73 | 454 | 29% |
Projecten | 131 | 108 | 105 | 92 | 96 | 59 | 73 | 664 | 38% | |
Tegemoetkomingen | 39 | 32 | 28 | 36 | 8 | 11 | 37 | 191 | 61% | |
Andere | Beurzen | 12 | 11 | 23 | 34 | 34 | 34 | 9 | 157 | 39% |
Projecten | 40 | 29 | 45 | 34 | 28 | 27 | 13 | 216 | 44% | |
Tegemoetkomingen | 19 | 18 | 15 | 18 | 4 | 6 | 80 | 58% |
Tabel E: Alle aanvragen voor beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen die transdisciplinair en/of crosssectoraal aanvinkten (2016-2022, overlappende cijfers)
Hoofddiscipline en subdisciplines | Type subsidie | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | Totaal | % dat werd goedgekeurd |
Transdisciplinair (en crosssectoraal) | Beurzen | 50 | 61 | 93 | 121 | 142 | 131 | 152 | 750 | 28% |
Projecten | 92 | 92 | 88 | 90 | 90 | 71 | 82 | 605 | 33% | |
Tegemoetkomingen | 38 | 41 | 40 | 38 | 17 | 17 | 50 | 241 | 47% | |
Transdisciplinair | Beurzen | 142 | 142 | 27% | ||||||
Projecten | 73 | 73 | 53% | |||||||
Tegemoetkomingen | 39 | 39 | 28% | |||||||
Crosssectoraal | Beurzen | 27 | 27 | 22% | ||||||
Projecten | 15 | 15 | 27% | |||||||
Tegemoetkomingen | 20 | 20 | 15% |
Tabellen F, G en H sommen op welke hoofddisciplines of combinaties van hoofddisciplines het vaakst worden aangevinkt. Dat voor respectievelijk beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen. Hier overlappen de cijfers niet.
Een aanvrager kan vijf hoofddisciplines aanvinken. Ofwel exclusief één van de vijf, ofwel een combinatie van twee of meer. In dat laatste geval zijn in theorie 26 verschillende combinaties mogelijk.
Ondanks de vele mogelijkheden tot zelfprofilering, duidt de meerderheid van aanvragers slechts één hoofddiscipline aan.
Dat zie je duidelijk in tabellen F, G en H. In elke tabel wordt de top drie ingenomen door aanvragen die zich beperken tot één hoofddiscipline. De top drie staat telkens in voor 70 à 80% van alle aanvragen.
Dezelfde hoofddisciplines komen in de top drie van elke tabel terug. ‘Audiovisuele en beeldende kunsten’, ‘podiumkunsten’ en ‘muziek’ staan in voor ca. driekwart van alle aanvragen voor kortlopende subsidies in het Kunstendecreet vanaf 2016.
‘Architectuur en vormgeving’ en ’transdisciplinair’ worden beduidend minder aangevinkt als hoofddiscipline.
Evenmin springt er een specifieke combinatie van hoofddisciplines uit. Alle aanvragen met combinaties van hoofddisciplines — de ‘multidisciplinaire‘ — staan samen in voor ongeveer een vijfde van de aanvragen voor kortrlopende subsidies tussen 2016 en 2022.
Tabel F: De 10 vaakst aangevinkte (combinaties van) hoofddisciplines bij beursaanvragen (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Hoofddiscipline of combinatie van hoofddisciplines | Aantal beursaanvragen | % van totaal 2016-2022 |
---|---|---|
1. Audiovisuele en beeldende kunsten | 1.932 | 45% |
2. Podiumkunsten | 659 | 15% |
3. Muziek | 444 | 10% |
4. Audiovisuele en beeldende kunsten + Transdisciplinair | 209 | 5% |
5. Transdisciplinair | 161 | 4% |
6. Architectuur en vormgeving | 133 | 3% |
7. Podiumkunsten + Transdisciplinair | 110 | 3% |
8. Podiumkunsten + Muziek | 91 | 2% |
9. Podiumkunsten + Audiovisuele en beeldende kunsten | 90 | 2% |
10. Podiumkunsten + Audiovisuele en beeldende kunsten + Transdisciplinair | 85 | 2% |
Tabel G: De 10 vaakst aangevinkte (combinaties van) hoofddisciplines bij aanvragen voor projectsubsidies (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Hoofddiscipline of combinatie van hoofddisciplines | Aantal projectaanvragen | % van totaal 2016-2022 |
---|---|---|
1. Muziek | 1.296 | 31% |
2. Podiumkunsten | 974 | 23% |
3. Audiovisuele en beeldende kunsten | 739 | 18% |
4. Transdisciplinair | 199 | 5% |
5. Architectuur en vormgeving | 184 | 4% |
6. Podiumkunsten + Muziek | 142 | 3% |
7. Podiumkunsten + Transdisciplinair | 90 | 2% |
8. Audiovisuele en beeldende kunsten + Transdisciplinair | 65 | 2% |
9. Muziek + Audiovisuele en beeldende Kunsten | 48 | 1% |
10. Muziek + Transdisciplinair | 47 | 1% |
Tabel H: De 10 vaakst aangevinkte (combinaties van) hoofddisciplines bij aanvragen voor tegemoetkomingen (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Hoofddiscipline of combinatie van hoofddisciplines | Aantal aanvragen voor tegemoetkomingen | % van totaal 2016-2022 |
---|---|---|
1. Muziek | 889 | 36% |
2. Audiovisuele en beeldende kunsten | 605 | 24% |
3. Podiumkunsten | 457 | 18% |
4. Podiumkunsten + Muziek | 108 | 4% |
5. Architectuur en vormgeving | 65 | 3% |
6. Audiovisuele en beeldende kunsten + Transdisciplinair | 61 | 2% |
7. Podiumkunsten + Audiovisuele en beeldende kunsten | 48 | 2% |
8. Podiumkunsten + Audiovisuele en beeldende kunsten + Transdisciplinair | 48 | 2% |
9. Transdisciplinair | 35 | 1% |
10. Podiumkunsten + Transdisciplinair | 35 | 1% |
Tot zover het overzicht van de vraag. Hoe zijn de verhoudingen tussen hoofddisciplines in wat effectief wordt goedgekeurd?
Grafieken I, II en III geven de aantallen goedgekeurde aanvragen weer, respectievelijk voor beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen.
De schaal van de verticale as is in elke grafiek dezelfde. Dat om correcte vergelijkingen van de grootteordes tussen beurzen, projectsubsidies en tegemoetkomingen te vergemakkelijken.
Grafieken IV, V en VI tonen de subsidiebedragen die werden toegekend aan de goedgekeurde dossiers.
Ook hier wordt telkens dezelfde schaal gehanteerd. De toegekende bedragen aan projectsubsidies liggen veel hoger dan die van beurzen en tegemoetkomingen (zie grafiek 4). Daarom liggen de lijnen in grafiek V hoger dan grafieken IV en VI.
De cijfers overlappen niet in de grafieken. Als een goedgekeurde aanvraag meerdere hoofddisciplines aanvinkte, is die meegeteld onder ‘meerdere disciplines’. Hetzelfde voor de bedragen die deze goedgekeurde aanvragen kregen.
Grafiek I: Aantal goedgekeurde beursaanvragen per hoofddiscipline (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Grafiek II: Aantal goedgekeurde projectaanvragen per hoofddiscipline (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Grafiek III: Aantal goedgekeurde aanvragen voor tegemoetkomingen per hoofddiscipline (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Grafiek IV: Toegekende bedragen aan beurzen, per hoofddiscipline (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Grafiek V: Toegekende bedragen aan projectsubsidies, per hoofddiscipline (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Grafiek VI: Toegekende bedragen aan tegemoetkomingen, per hoofddiscipline (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten)
Grafieken I tot en met VI reveleren een aantal zaken. Zeker als je de inzichten uit tabellen A tot en met H erbij neemt.
Grafiek VII: distributie van toegekende bedragen aan projectsubsidies Kunstendecreet, per discipline (2016-2022, cijfers die elkaar uitsluiten). (Exclusief dossiers met bedragen vanaf 200.000 euro.)
Hoe beïnvloedt de staat het kunstenveld? In Vlaanderen en Brussel kunnen kunstenaars en kunstenorganisaties overheidssubsidies aanvragen. Daarover las je al in voorgaande paragrafen. Nu kan je aannemen dat het kunstenbeleid invloed heeft op, bijvoorbeeld, de manier waarop aanvragers zich uitdrukken in hun subsidiedossiers. Of op de manier waarop die dossiers worden geëvalueerd.
Daarmee beïnvloedt de staat de carrières van kunstenaars en de ontwikkeling van kunstenorganisaties. Die staat is niet statisch. Kunstenbeleid verandert doorheen de tijd. En die veranderingen zouden dan ook sporen moeten nalaten in de geschiedenis van subsidievragen en -beoordelingen.
Dat zijn de vertrekpunten van de volgende paragrafen. Je komt er meer te weten over de wisselwerking tussen beleidsveranderingen, verschuivingen in de taal van aanvragers en de evolutie van de beoordeling en subsidieverdeling.
Je leest hier het resultaat van Julia Peters’ (2022) doctoraatsonderzoek naar de subsidiëring van beeldend kunstenaars door de Vlaamse overheid (en haar bestuurlijke voorlopers). Dat voor de periode 1965-2015.
Download de samenvatting van Julia Peters’ doctoraat
Eerst krijg je een historische schets van het beleid voor beeldend kunstenaars. Dat in de context van het bredere cultuurbeleid van de Vlaamse overheid (en oudere instellingen) sinds de jaren zestig.
Vervolgens komt een inhoudelijke analyse van de subsidieaanvragen van individuele kunstenaars. De focus ligt op de rechtvaardigingen die ze gebruiken om de beoordelaars van hun dossier te overtuigen. Veranderen deze rechtvaardigingen doorheen de tijd? En zo ja, hoe? Zie je de historische ontwikkelingen van het beleid daarin terug?
Tot slot krijg je inzicht in de evolutie van de beoordeling van die aanvragen. Vind je ook daar de impact van beleidsveranderingen terug? Het antwoord zoeken we via een analyse van de verdeling van de Vlaamse subsidies voor beeldend kunstenaars tussen 1965-2015.
De analyses leveren verrassende inzichten op. Besef dat deze in de eerste plaats over (het beleid voor) individuele beeldend kunstenaars gaan. Het (professionele) kunstenbeleid is natuurlijk breder dan het beleid voor beeldende kunsten. En er zijn ook subsidies en andere beleidsinitiatieven voor organisaties in de beeldende kunsten (musea, kunsthallen, residentieplekken, enzovoort; zie BAM 2011).
Bovendien ligt de focus van deze tekst op de directe overheidssteun aan beeldend kunstenaars. Net als podiumkunstenaars en muzikanten (Van de Velde en Van Looy 2013, 161-172) worden zij ook indirect gesteund via gesubsidieerde kunstenorganisaties. Maar de aard en rol van deze indirecte overheidssteun ligt buiten de scope van wat volgt.
Peters’ doctoraatsonderzoek — en dus ook deze tekst — steunt op een stevige bronnenverzameling in de archieven van het Rijksarchief Beveren (met dank aan Veerle Soens en aan Johan Dambruyne) en van het Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid (met dank aan Robert Michel).
Peters nam een willekeurige steekproef van 494 subsidieaanvragen van individuele kunstenaars doorheen de hele periode (met maximum tien dossiers per jaar). Dat was noodzakelijk voor de haalbaarheid van het onderzoek. Via de vergaderverslagen van beoordelingscommissies weten we namelijk dat er tussen 1965 en 2015 meer dan 12.200 aanvragen van beeldend kunstenaars werden beoordeeld.
De genoemde vergaderverslagen vormen een andere belangrijke bron. Alle 323 verslagen werden geanalyseerd. Zo kon Peters 51 jaar beleid voor beeldend kunstenaars in Vlaanderen belichten, zowel kwalitatief als kwantitatief. In haar proefschrift vind je meer details over de methodologie en de rest van het onderzoek.
Je kan de geschiedenis van het Vlaams cultuurbeleid vergelijken met een meerstromenland. Verschillende domeinen (professionele kunsten, amateurkunsten, erfgoed etc.), disciplines (muziek, podiumkunsten etc.) en regelgevingen (het Podiumkunstendecreet, het Kunstendecreet etc.) takken het ene moment af en monden het andere in elkaar uit. In zijn beginjaren is het Vlaamse beleid voor beeldend kunstenaars dan een beek met een eerder afgezonderde loop. 1992 is een scharnierjaar. Vanaf dan begint die beek steeds meer samen te gaan met de stromen van het bredere kunstenbeleid. En dat heeft belangrijke gevolgen voor de subsidiëring van beeldend kunstenaars.
De jaren zestig zijn belangrijk voor de ontwikkeling van een apart, Vlaams cultuurbeleid. België is dan een eenheidsstaat, waarin culturele materies een bevoegdheid zijn van het ministerie van Onderwijs. Vanaf 1960 wordt Cultuur geleidelijk aan een zelfstandig bestuursdomein. Tezelfdertijd krijgt de splitsing van een Nederlandstalig en een Franstalig cultuurbeleid vorm. In 1965 komt er een aparte minister-staatssecretaris voor Nederlandse Cultuur. De functie komt eerst aan christendemocraat Albert De Clerck (CVP). Enkele maanden later vervangt Renaat Van Elslande zijn partijgenoot.
De Vlaamse Beweging kan nu een cultuurbeleid voeren voor de hele Nederlandstalige Gemeenschap. Voor Van Elslande heeft dat cultuurbeleid “vier onvervangbare schakels”:
“de intellectuele vorming, de culturele ontwikkeling, de sociale integratie van alle bevolkingsgroepen [en] de expressie van de eigen culturele identiteit tegenover anderstaligen”
Van Elslande geciteerd in Schramme 2000, 32
In 1965 ziet ook de de Nationale Commissie voor Advies voor de Plastische Kunsten het licht. De eerste Vlaamse adviescommissie voor beeldende kunst houdt zich in het begin vooral bezig met het aankopen van voltooide kunstwerken. In lijn met de ambities van het cultuurbeleid worden deze werken toegevoegd aan de kunstcollectie van de Vlaamse Gemeenschap en getoond op internationale tentoonstellingen. Vlaams artistiek talent tonen in het buitenland wordt beschouwd “als een belangrijk natievormend element” (Verhack 2011, 8).
Ondanks deze gewichtige rol hebben minister en kabinet tussen 1965 en 1991 weinig aandacht voor de beeldende kunsten. Zeker in vergelijking met bijvoorbeeld de podiumkunsten. Dit geeft de adviescommissie veel vrijheid. Volgens Pascal Gielen (2003) kan de langzittende secretaris Willy Juwet zo een “eigenzinnig” beleid voeren. Juwet houdt er nauwe banden op na met kunstenaars. Hij laat sociale bekommernissen sterk doorwerken in de beoordeling van aanvragen voor aankopen en andere steunvormen.
Die aandacht voor de sociale toestand van beeldend kunstenaars zie je terug in de omzendbrieven (1965-1982) die de adviescommissie publiceert. Deze zou haar “belofte getrouw” zijn “onze kunstenaars zoveel mogelijk terzijde te staan” (omzendbrief uit 1973). De “taak van het departement van Nederlandse cultuur is voor de beeldende kunsten duidelijk gericht op een ondersteunen van de beeldende kunstenaar, zowel moreel als financieel” (omzendbrief 15 uit 1978).
Als kunstenaar kan je ‘hulpgelden’ aanvragen, kleine bedragen bedoeld als sociale steun. Ze worden in de eerste plaats toegekend op basis van de financiële moeilijkheden van de aanvragers (De Pauw 2005, 104). Naast het tentoonspreiden van de Vlaamse identiteit, dienen de aankopen van kunstwerken ook deze doelstelling. Kunstenaars kunnen immers zelf aankopen voorstellen. Tot midden jaren tachtig zijn deze de belangrijkste vorm van overheidssteun voor beeldend kunstenaars (Verhack 2011, 20). “Levensnoodzakelijk voor het hele opzet is en blijft uiteraard de kwaliteit van de ingeleverde werken”, zo benadrukt de adviescommissie (omzendbrief 15 uit 1978).
Desondanks hanteert de adviescommissie een brede definitie van de beeldend kunstenaar: “elkeen die het wenst […] [is] als kunstenaar te beschouwen” (omzendbrief 21 uit 1980). Een kunstwerk is volgens haar “elke vorm van scheppend werk uitgevoerd door een levend kunstenaar, welke ook de beoefende discipline is” (omzendbrief 34 uit 1987).
Dit aspect van het beleid van de adviescommissie past wel bij het christendemocratische cultuurbeleid van die tijd. Dat heeft de ambitie om cultuur te verspreiden en democratiseren, zoals via de oprichting van culturele centra in heel Vlaanderen. Daarbij bedient het beleid zich van ruime definities van cultuur, zoals “het erfgoed van de ganse samenleving” of “het werk van creatieve burgers” (De Pauw 2005, 56).
Het vroege beleid voor beeldend kunstenaars kan je als ‘reputationeel inclusief’ beschouwen. In zekere zin kan iedereen kunstenaar zijn. De positie van kunstenaars in het kunstenveld – bijvoorbeeld aantoonbare ervaring via tentoonstellingen – wordt niet genoemd als voorwaarde voor subsidies. Kunstenaars komen in aanmerking voor steun op basis van de “kwaliteit” van hun werk. Maar ook dat is een vrij in te vullen begrip. Bovendien is het geen absolute voorwaarde. Er worden namelijk hulpgelden uitgekeerd, vaak op louter sociale gronden.
1981 markeert het einde van een reeks christendemocratische ministers voor Cultuur in Vlaanderen. Met het aantreden van de regering Geens I (1981-85) komt er voor het eerst een liberale cultuurminister, Karel Poma (PVV). In lijn van de bezuinigende houding van de regering, opereert Poma onder het motto van ‘meer doen met minder’ (Poma 1984). De culturele sector moet meer leunen op private investeringen en marktopbrengsten (Verhack 2011, 9).
Poma’s credo vertaalt zich in een oproep tot het steunen van een selectere groep kunstenaars. Bij het definiëren van subsidiewaardige kunst duiken nu woorden als ‘vernieuwing’ en ‘experiment’ op. Daarmee sluit het beleid bepaalde artistieke expressies discursief uit en breekt het met oudere definities.
Patrick Dewael, Poma’s partijgenoot en opvolger, stelt dat het potentieel van kunst ook in ‘externe effecten’ ligt:
“Het cultuurbeleid zal moeten inspelen op de toegenomen vrije tijd […] door mogelijkheden te bieden tot zelfontplooiing en zelfredzaamheid. Kunst en cultuur kunnen de creativiteit aanscherpen, de ondernemingszin, de gevoeligheid, de zelfontplooiingsdrang”
Dewael 1991, 38
Ondanks het liberale bewind in de jaren tachtig, blijven de hulpgelden en aankopen de voornaamste directe overheidssteun aan beeldend kunstenaars. En daarmee blijft een brede, reputationeel-inclusieve opvatting van kunst en kunstenaars voortleven in dat deel van het beleid. De nog steeds geringe aandacht van ministers voor beeldend kunstenaars en de lange carrière van Juwet dragen daaraan bij.
Begin jaren negentig stopt Juwet bij wat dan de Vlaamse Commissie Beeldende Kunst heet. In 1992 treden drie nieuwe leden aan: Johan Swinnen, Catherine de Zegher en Jef Cornelis. Vooral de komst van Cornelis zorgt voor een bestuurlijke en ideologische breuk in het beleid voor beeldend kunstenaars. De Vlaamse beeldende kunsten moeten worden geprofessionaliseerd. En dat via een professioneler beleid.
Onder Juwet steunen procedures vooral op informele — en niet-genoteerde — gesprekken met politici en mensen uit het kunstenveld. Cornelis wil routine creëren in de aanvraag- en beoordelingsprocessen. Nu worden regels en criteria uitgebreid vastgelegd in teksten. Vergaderingen van de Commissie worden vollediger genotuleerd. Daardoor geven verslagen voortaan inzicht in beslissingsprocessen (Gielen 2002, 189-190).
Intensievere samenwerking met het kabinet en de rest van de overheidsadministratie Cultuur zorgt ervoor dat de minister meer aandacht krijgt voor beeldend kunstenaars (Verhack 2011, 12). We zien het beleid terzake dan ook meer in lijn liggen met de visie van de zittende cultuurministers. Hoewel hij lid is van de CVP, gebruikt Hugo Weckx in die tijd liberale taal als “middelen optimaal benutten” (Vlaamse Raad 1992, 26). Zijn opvolger Luc Martens (ook CVP) richt de Raad voor Cultuur op om een globale visie te ontwikkelen voor de verschillende gesubsidieerde kunstsectoren. Die zouden immers een versnipperd – en dus inefficiënt – landschap vormen (De Pauw 2005, 68).
De Predecretale regelgeving voor de beeldende kunstsector is het resultaat van deze ontwikkelingen. Hier vind je de criteria voor het aanvragen van subsidies en het evalueren van aanvragen. De regelgeving wordt vanaf 1992 gecommuniceerd via een Nieuwsbrief Beeldende Kunst. Zo krijgen beleidsmakers, commissieleden én aanvragers duidelijkere richtlijnen voorgeschoteld.
De ‘routinisering’ van het beleid voor beeldend kunstenaars herken je ook in de subsidie-instrumenten die worden ontwikkeld. Voor de jaren negentig waren er — behalve voor aankopen — geen duidelijke categorieën voor subsidies. Woorden als ‘toelage’, ‘hulpgeld’, ‘beurs’ en ‘subsidie’ worden door elkaar heen gebruikt in vergaderrapporten en aanvragen. Maar dat verandert met de nieuwe regelgeving.
In 1992 worden de werkbeurzen ingevoerd, geldsommen waarmee kunstenaars prospectief worden ondersteund. Dit om innovatie en experiment te stimuleren. In 1999 worden de projectbeurzen toegevoegd, gericht op de realisatie van specifieke projecten. Om de artistieke loopbaan van beginnende kunstenaars te ondersteunen, komen er in 2001 ontwikkelingsbeurzen. Subsidies die worden verstrekt voor nog niet gerealiseerde kunstwerken vragen meer aandacht “voor concept- en discoursontwikkeling. De kunstenaar wordt nu om een discursieve context gevraagd in dossiers” (Gielen in Verhack 2011, 12).
Als je voorwaarden en procedures in één regelgeving vastlegt, krijg je “een flessenhals die alle beleidsactoren en besluitvormingsprocessen moeten passeren” (Gielen 2003, 3-4). Dit zorgt vervolgens voor stabiliteit en continuïteit in de werkwijze van de beoordelingscommissie (Gielen in Verhack 2011, 13). De neuzen van commissieleden worden in dezelfde richting gezet en willekeur wordt tegengaan (Hesters 2005, 6).
Dat is cruciaal. Als beslissingen als willekeurig worden beschouwd, staat dat volgens sociologen (bv. Chong 2013; Lamont 2009) haaks op de legitimiteit die men rond die beslissingen ervaart. Een routineuze werkwijze vertelt je dat een organisatie ‘weet wat zij doet’. Die legitimiteit is des te dwingender in het kader van het publieke — en vaak betwiste — karakter van belastinguitgaven aan de kunsten (Lewandowska en Smolarska 2020). Dat geldt niet alleen voor beoordelaars. Door beoordelingscriteria vast te leggen, dwing je ook aanvragers om te streven naar legitimiteit in hun subsidiedossiers.
Cornelis’ missie om het beeldende kunstenbeleid te professionaliseren houdt hier niet op. Naast de routinisering van dat beleid, zie je nu ook een andere opvatting van subsidiewaardige kunst opduiken. Een ‘reputationeel exclusieve’ opvatting. De ‘kwaliteit’ van een oeuvre blijft belangrijk. Het wordt een kerncriterium in de Predecretale regelgeving — zij het in nog zeer open in te vullen bewoordingen. De sociale omstandigheden van een kunstenaar verdwijnen echter als reden voor overheidssteun.
In de Nieuwsbrief Beeldende Kunst zie je hoe beoordeling op basis van sociale bekommernissen officieel verdwijnt uit het discours rond subsidies aan individuele kunstenaars (nieuwsbrief nr. 54 uit 1992). Kunstenaars die als amateurs worden beschouwd of geen ‘hedendaags’ werk maken, hoeven ook niet meer te rekenen op steun:
“Het subsidiebeleid van de commissie is uitdrukkelijk gericht op de ondersteuning van de hedendaagse beeldende kunst. De meer academisch en illustratief gerichte beeldende kunst en de amateurkunsten vallen buiten deze regeling.”
Nieuwsbrief nr. 85 uit januari 1999
“Academisch” heeft hier een andere connotatie dan vandaag. De nieuwsbrief bedoelt vermoedelijk: ‘in de traditionele manier van kunstacademies’. Met andere woorden: stijlen, technieken en onderwerpen (‘illustratief gericht’) die niet aan de opvattingen rond hedendaagse kunst beantwoorden.
Vanaf 2001 noemen de nieuwsbrieven de professionele reputatie van kunstenaars expliciet als criterium. En dus: “Deze hoge verwachtingen leiden onvermijdelijk tot een hoge selectiviteit” (nieuwsbrief nr. 94 uit maart 2001). Ondersteuning voor de amateurkunsten blijft wel bestaan. Maar dat gebeurt via andere, strikter afgescheiden beleidskaders.
Het beleid voor beeldend kunstenaars mondt uiteindelijk uit in het Kunstendecreet van 2004 (dat in werking treedt in 2006). Dit decreet brengt het beleid voor elke professionele kunstdiscipline (behalve literatuur en film) samen op één plek. Aanvraag- en beoordelingsprocedures worden gelijkgeschakeld over de disciplines heen. Een verdere routinisering van het beleid.
In het technisch verwoorde Kunstendecreet vind je niet meer de persoonlijke toon uit opgeheven omzend- en nieuwsbrieven. In de criteria voor aanvragende kunstenaars (art. 22) zie je hoe de breuk met het verleden zich heeft voortgezet:
Professionalisering, routinisering en een reputationeel-exclusieve opvatting: je leest ze evenzeer in andere bepalingen. Ontwikkelingsgerichte beurzen, bijvoorbeeld, “worden toegekend aan kunstenaars aan wiens oeuvre een bijzondere kwaliteit of bijzondere mogelijkheden toegeschreven worden” (art. 24). Voor projectbeurzen (later projectsubsidies) wordt dan weer gekeken naar (art. 32):
Dit alles speelt zich af binnen de beleidstermijnen van Vlaams-nationalisten Bert Anciaux (1999-2002 en 2004-2009) en Paul Van Grembergen (2002-2004) (beiden VU-iD21/Spirit). Net als de vroege christendemocraten moedigt Anciaux de volksbrede kunst en cultuurparticipatie aan, zoals via initiatieven als Dorp op Stap.
Anciaux verzekert een groot bereik voor zijn participatie-agenda, door ‘op tournee’ te gaan met zijn beleidsplan (Vantyghem en Vanderspeeten 2000). Hij deelt ook zijn ideeën in de mainstream media (bijvoorbeeld in Knack 2002). En in zijn door de Vlaamse kunstensector goed bezochte toespraak in de Gentse Vooruit (Anciaux 2000) — met de beruchte uitspraak over de “ascetische elite”. Tegelijk zet Anciaux de liberale visie van zijn recente voorgangers voort. Sociale en commerciële waarden gaan volgens hem prima samen (Anciaux 2004, 26).
Op zijn initiatief wordt in 2001 de advisering van aankopen uit de handen gehaald van wat dan de Beoordelingscommissie Beeldende Kunst heet. Wisselende externe curatoren zijn voortaan hiervoor verantwoordelijk (Feys en Jacobs 2008, 118-119). Kunstenaars kunnen ook niet langer zelf een ‘aanvraag’ indienen tot aankoop. Terwijl het aankoopbeleid nog steeds de (internationale) uitstraling van de Vlaamse kunsten dient, verliest het zijn rol als belangrijk steunmiddel voor kunstenaars.
Christendemocraat Joke Schauvliege (CD&V) zet de mix van participatie- en ondernemerschapswaarden door na 2009. Het Kunstendecreet wordt grondig herzien in 2013 (de wijzigingen treden in werking vanaf 2015). Daarin lees je als doel “de bloei van een professioneel en kwalitatief, duurzaam en divers kunstenlandschap te stimuleren, zijn internationale samenwerking en uitwisseling te bevorderen en zijn maatschappelijke inbedding te vergroten” (art. 5).
De nadruk op ondernemerschapswaarden bereikt — in het tijdsbestek van 1965-2015 — een hoogtepunt onder het bewind (2014-2019) van liberaal Sven Gatz (OpenVld). In de nasleep van een nieuwe economische crisis hamert hij nog meer dan zijn voorgangers op de nood tot zelfredzaamheid van het culturele veld. Gatz hoor je gretig het woord ‘ondernemer’ in de mond nemen als hij het heeft over individuen in de culturele sector (bv. Gatz 2017).
In een aanvraag probeer je als kunstenaar de beoordelaar te overtuigen dat je dossier een subsidie verdient. Die beoordelaars zijn in dit onderzoek de opeenvolgende advies- en beoordelingscommissies. Die handelen in naam van de Vlaamse Gemeenschap. Zowel de aanvraag als de beoordeling zijn daarmee uitwisselingsmomenten tussen kunstenveld en staat. Eerst gaan we in op de aanvragen van beeldend kunstenaars. Zie je de hierboven geschetste beleidsveranderingen invloed uitoefenen?
We gaan ervan uit dat kunstenaars bij het schrijven van een aanvragen nadenken over hoe ze hun slaagkansen zo groot mogelijk maken. Het vermoeden is dat hun strategische bewoordingen het niet alleen hebben over zuiver kunstzinnige motivaties. Ook de motivaties van de subsidiegever voor het steunen van kunstenaars zullen ze in acht nemen bij het rechtvaardigen van hun aanvraag.
Dit is het moment waarop Pierre Bourdieu zou zeggen dat kunstenaars dicht op het politieke machtsveld zitten. Dan kunnen er ‘heteronome’ waarden in het discours van kunstenaars sluipen. ‘Heteronoom’ zijn de waarden die aan het kunstenveld opgelegd worden van buitenaf. Bijvoorbeeld sociale impact of ondernemerschap — waarden waar het politieke machtsveld belang hecht.
‘Autonoom’ zijn daarentegen de waarden eigen aan het kunstenveld. Overwegingen omtrent de vorm of het concept van een kunstwerk of esthetische ideeën, bijvoorbeeld. In het model van Bourdieu (1983) zijn autonoom en heteronoom niet absoluut tegengesteld aan elkaar. Beschouw ze veeleer als uitersten van een spectrum.
Hoe meer druk het machtsveld van de staat uitoefent op kunstenaars, hoe meer systeembevestigend die kunstenaars zich zullen uitdrukken in hun aanvragen. Dat is het idee. Nu weten we dat er sinds 1992 duidelijkere criteria voor het aanvraagproces zijn ontwikkeld en dat er meer discursieve context van aanvragers wordt verwacht. Je zou dan verwachten dat kunstenaars hun aanvragen meer tekstueel zijn gaan rechtvaardigen sinds de jaren negentig.
Daarnaast formuleren cultuurministers explicieter externe waarden van de kunsten, zoals participatie en ondernemerschap. De wisselwerking tussen minister en commissie wordt vanaf 1992 intensiever. Vermoedelijk zorgt dat er ook voor dat zulke waarden meer hun weg vinden naar aanvragers. Herinner je dat het beleid steeds minder ruimte gaf voor de ‘lijdende’ artiest ten gunste van de professionele kunstenaar.
Zie je nu kunstenaars meer heteronome rechtvaardigingen gebruiken doorheen de tijd?
Om deze verwachtingen na te gaan, hebben Julia Peters en Henk Roose (2020) een typologie van rechtvaardigingen opgesteld. Dit aan de hand van een kwalitatieve inhoudsanalyse van de 494 aanvragen voor hulpgelden, aankopen, werkbeurzen, ontwikkelingsbeurzen en projecten (ongeveer tien per jaar voor de periode 1965-2015).
De onderzoekers steunen op de Franse pragmatistische traditie in de sociologie. Die stelt dat individuen, afhankelijk van de situatie waarin zij zich uitdrukken, argumenten putten uit verschillende ‘waardenordes’ (Boltanski en Thévenot 1999; 2006; zie ook hier). Het veranderende Vlaamse kunstenbeleid confronteert je als aanvrager met een veranderend waardenstelsel.
Hun types ontlenen Peters en Roose aan verschillende auteurs. Tegelijk houden ze oog voor zaken die de pragmatisten niet hebben beschreven. Ze komen op zes types van rechtvaardigingen:
Met geanonimiseerde voorbeelden uit de aanvragen geven de volgende paragrafen je een duidelijk beeld van elk type. We geven telkens mee in hoeveel percent van de 494 aanvragen de rechtvaardiging in kwestie voorkomt. Elk type krijgt ook een plaats op het spectrum tussen autonoom en heteronoom. Vervolgens kunnen we analyseren hoe de types zich doorheen de tijd ontwikkelen. Daarbij bekijken we in hoeverre het kunstenaarsdiscours dan wel heteronomer is geworden. De types zijn geordend van autonoom naar heteronoom.
Een esthetische rechtvaardiging (42% van de aanvragen) legt de legitimering voor staatssteun in het ontwikkelen van het artistieke werk zelf. De subsidie is dan bijvoorbeeld nodig voor het huren van een studioruimte om meer, beter en groter werk te kunnen maken. Of voor het aanschaffen van betere materialen, zoals deze multimediakunstenaar in 2005 schreef:
“Mijn werken zie ik als een aaneenschakeling van beelden die tot een grotere organische wereld behoren, om die wereld verder gestalte te kunnen geven en uit te breiden heb ik de nodige ruimte en extra materiaal nodig. Soms zie ik me genoodzaakt om met de materialen te werken die ik me financieel kan veroorloven, andere en duurdere (duurzame) materialen gebruiken zouden de zeggingskracht van mijn werk ten goede komen.”
De esthetische rechtvaardiging is autonoom, want de aanvrager gaat in op de vorm en inhoud van het kunstwerk.
In 35% van de geanalyseerde aanvragen vind je de romantische rechtvaardiging. Deze komt in twee vormen, die vaak samengaan: individueel lijden en het ervaren van een roeping. De aanvraag van een schilder uit 1970 illustreert dit uitstekend:
“[Ik] verdiende nul Belgische franks. Ik verbleef op een zolder […], en ik schilderde met waterverf en houtskool op krantenpapier […]. De tekeningen en schilderijen werden weggegeven of gewoon verscheurd […] toen ik naar een ander tehuis verhuisde, waar ik hoopte wat meer menselijke vriendelijkheid en genegenheid te vinden. Maar de mens is een wolf voor zijn medemens. […] Ik had veel vrije tijd maar geen geld. En ik schilderde […]. Dag en nacht. Als ik niet aan het vrijen was langs het kanaal, want mijn lichaam was jong en mijn hart ongeduldig. […] Ik had niet eens geld om met olieverf te schilderen.”
De aanvrager benadrukt op emotionele en poëtische wijze de sociaal-economische onzekerheid van het kunstenaarsbestaan. Hij uit zijn verontwaardiging over zijn toestand. De aanvrager verwijst letterlijk naar het Romantische stereotype van de arme kunstenaar op zolder. Essentieel is echter dat zijn sociaal-economische leed er hem niet van weerhoudt om kunst te blijven maken en hard te werken. Je leest iets gelijkaardigs in de aanvraag van een schilder uit 1974:
“Ondanks de magere beloningen, zet ik door […] De schilderijen stapelen zich op. […] Ik begrijp niet dat de Staat niet van mij kan kopen. U moest weten hoeveel ik schilder, ik heb net een portret gemaakt van een dame bij haar thuis, en het is te zien in mijn atelier. Kom zelf maar kijken.”
Het harde werken en de opoffering van materieel comfort dienen wel degelijk een doel in de romantische rechtvaardiging: de aanvrager ervaart een sterke kunstzinnige roeping. Zo definieert een schilder in 1970 zijn carrière als “één lange weg met veel opoffering en verdriet soms; maar ook veel vreugde om de meesterlijk mooie dingen die ik gemaakt heb.”
Staatssteun is vanuit dit perspectief eigenlijk de enige optie. Het maken van kunst is levensnoodzakelijk maar levert te weinig op om van te leven. Een schilder uit 1980 illustreert dit mooi: “Het kan niet waar zijn dat materiële obstakels de adem van een scheppingsbehoefte afsnijden. De geestelijke behoefte is te groot […] Ik wil uitdrukkelijk uw hulp vragen om voor mij vitale zaken te realiseren.”
Met de romantische rechtvaardiging legitimeren kunstenaars hun aanvraag vanuit een vitale behoefte om kunst te maken. L’art pour l’art. Daarmee is het een autonome legitimering.
Volgens Bourdieu (1983) is voor kunstenaars niet economisch succes het hoogst haalbare, maar de symbolische positie binnen het kunstenveld. Kort gezegd: de erkenning van collega’s. In reputationele rechtvaardigingen associeert de aanvrager zich met belangrijke personen en instituten in het kunstenveld en positioneert zij zich binnen die hiërarchie.
Dit type van rechtvaardiging kwam het vaakst voor in de aanvragen (63%). Een passage uit de aanvraag van een multimedia-artiest uit de vroege jaren 2000 volstaat als voorbeeld:
“Onder andere [kunstfilosoof x], [kunstcriticus y], en [curator x] zijn geïnteresseerd om mijn werk actief te volgen. […] Het meest recente tentoonstellingsproject […] heeft veel bijval gekregen in de kunstwereld. […] Dit resulteerde in een selectie door [curator x].”
De reputationele rechtvaardiging is een ‘externalistisch’ argument (Gielen 2002, 222-223). Het heeft immers betrekking op de institutionele context en niet direct op het artistieke werk van de aanvrager. Desondanks kan het wel worden beschouwd als autonome rechtvaardiging. Het betreft namelijk symbolisch kapitaal verworven binnen het kunstenveld.
De sociale rechtvaardiging (13%) presenteert kunst als middel voor sociaal-maatschappelijke kritiek en verandering.
Zo schreef een fotograaf in de vroege jaren 2000 over een beoogd project in Oost-Europa: “De reden van mijn vertrek wordt gestimuleerd door een ergernis over de consumptiemaatschappij en het toenemende individualisme. […] In deze maatschappij verdwijnen de humanistische waarden.” Met het project wil ze “op een subjectieve manier bijdragen aan een maatschappelijke discussie over integratie, identiteit en een ontmoeting tussen […] de voormalige communistische landen en het kapitalistische Westen.” Ze benadrukt ook de participatieve waarde van haar artistieke werk: “In het komende jaar zal ik twee tot drie maanden verblijven […] bij verschillende dorpelingen […]. Ik zal me door de families laten adopteren om hun leven van binnenuit te ervaren.”
De sociale rechtvaardiging bevindt zich op het snijvlak tussen autonoom en heteronoom. Kunst wordt beschouwd als een effectief medium voor sociale verandering en engageert zich daarmee met het politieke veld. Daarmee wordt het idee van l’art pour l’art achtergelaten. Tegelijkertijd maakt het politieke ook onderdeel uit van het werk zelf.
De wetenschappelijke rechtvaardiging (26%) bevat jargon en logica uit de academische wereld. Hier beschouwen aanvragers kunst als een vorm van onderzoek, die zich engageert met wetenschappelijke disciplines. Deze disciplines zijn even divers als de academische wereld zelf: zowel geesteswetenschappen, sociale wetenschappen als ‘harde’ wetenschappen, zoals natuurkunde en techniek.
Een aanvraag van een installatiekunstenaar uit 1997 beargumenteert hoe het combineren van kunst en wetenschap maatschappelijke meerwaarde biedt. De aanvraag houdt het midden tussen een sociale en een wetenschappelijke rechtvaardiging (iets wat wel vaker voorkomt):
“[D]e middeleeuwse driehoeksverhouding religie-wetenschap-kunst kan worden hersteld. En ik geloof dat [dat] de opdracht van de cultuur is […] Vandaar dat de belangrijke vraag: “Kan kunst de wereld redden?” kan worden beantwoord: “Ja, samen-kunst kan de wereld redden!” […] Laten we dus samen een halt toeroepen aan het geheel dat brandt (holo-caust) […] zodat we […] kunnen overschakelen op bevrijdingstechnologie. Om de toekomstige generaties nieuwe cultuur en dus nieuwe hoop te geven.”
Delen van kunstenaarsaanvragen lijken soms regelrecht overgenomen uit de aanvraag voor een wetenschappelijk project. Neem volgend citaat uit een aanvraag van een multimediakunstenaar uit 2013. Er wordt niet gerept over esthetiek. Het woord “onderzoek” verschijnt daarentegen wel 22 keer:
“Deze [subsidie] zou het mogelijk maken mijn onderzoek verder te ontwikkelen, onderzoek dat verschillende terreinen bestrijkt. Ik zou […] de grens tussen publieke en private ruimte verder willen onderzoeken [door] 1. Onderzoek naar de sociale werkelijkheid […] 2. Onderzoek naar de historische werkelijkheid […] 3. Architectuur.”
Een andere multimediakunstenaar maakt in 2002 een soort onderzoeksopzet. Er worden probleemstellingen geformuleerd: “Hoe kun je met simulatie omgaan, als je er zelf aan deelneemt? In welke mate transformeren nieuwe technologieën en simulatiemechanismen ons denken?” De aanvrager bedient zich van academisch jargon: “Net als Auslander wil ik de binaire logica waarop het discours van sommige performancetheoretici teruggaat problematiseren”. En bibliografische verwijzingen en citaten zijn van de partij: “Aldus Auslander is de ‘mediatisering voortaan zowel expliciet als impliciet met de ‘live’-ervaring verstrengeld.’ Bij die vaststelling verwijst hij naar Baudrillards theorie […].”
Net als de sociale rechtvaardiging houdt de wetenschappelijke het midden tussen een heteronome rechtvaardiging (het engageert zich met een niet-artistiek veld) en een autonome rechtvaardiging (dat niet-artistieke veld wordt toegeëigend en onderdeel van het kunstwerk).
Tenslotte is er de ondernemersrechtvaardiging (41%). Hiermee stellen kunstenaars zichzelf voor als professionele producenten, distributeurs, verkopers en managers van hun artistieke werk. Dit type is doordrenkt van zakelijke taal en van strategische reflecties over hoe de kunstenaar zichtbaarheid kan genereren en samenwerkingen aan kan gaan met ‘partners’.
De aanvraag hanteert neoliberaal getinte argumenten. De kunstenaar is hier een zelfredzame, ambitieuze en netwerkende professional, die de beurs op efficiënte en professionele wijze zal gebruiken. Een schril contrast met het lijdende aspect van de romantische rechtvaardiging, die de kunstenaar afschildert als buitengesloten en afhankelijk.
Een voorbeeld: in 2009 beweert een multimediakunstenaar dat de “ontwikkelingsgerichte beurs me in staat zal stellen het hybride karakter van mijn praktijk en de zeer uiteenlopende productiemethoden en partners professioneler te beheren.” Hij schrijft dat hij zijn “werk zowel op inhoudelijk als op zakelijk vlak wil herdenken en herpositioneren. […] Op commercieel vlak wil ik meer structuur aanbrengen in de manier waarop ik projecten plan, ontwikkel, produceer, financier en communiceer.”
De aanvrager stelt dat de “verdieping” van zijn artistieke werk “goed samengaat” met “meer ondernemerschap” omdat “het ontwikkelen[van] de juiste partners” de juiste “context rond mijn werk” zal zetten. Hij werkt aan “strategieën” door een “gerichte zoektocht naar nieuwe samenwerkingen” en een “focus […] op internationale prospectie en positionering.” Hiertoe voorziet hij “een ruimte naast mijn bestaande studio waar zaken gedaan kunnen worden en waar […] partners en verzamelaars ontvangen kunnen worden.” Tenslotte onderstreept hij zijn zelfredzaamheid door te schrijven: “Ik geef er de voorkeur aan om zelf een stichting op te zetten […] en allerlei samenwerkingen en partnerschappen te initiëren.”
De ondernemersrechtvaardiging is een heteronoom register. Het doet een beroep op een niet-artistiek veld — het commerciële veld — zonder dat het dit veld artistiek toe-eigent. Het wordt geen onderdeel van het kunstwerk. Bovendien worden relaties zoals partners abstract geformuleerd. Daarmee zijn deze relaties niet per definitie sleutelpersonen uit het autonome kunstenveld — een verschil met de reputationele rechtvaardiging.
Terug naar de vragen. Zie je een verband tussen beleidsveranderingen en de evolutie van het gebruik van rechtvaardigingen? Worden aanvragen doorheen de tijd meer gestoffeerd met rechtvaardigingen? En worden die rechtvaardigingen steeds heteronomer?
Grafiek 1 toont je de evolutie van de zes types van rechtvaardigingen tussen 1965 en 2015. Hoe hoger de lijn, hoe meer aanvragen waarin het type van rechtvaardiging wordt gebruikt. Het aantal aanvragen is omgezet naar percentages.
Grafiek 1: het aandeel van onderzochte subsidieaanvragen van beeldend kunstenaars dat een bepaald type van rechtvaardiging gebruikt (1965-2015) (data: Henk Roose, Universiteit Gent)
Opdat je de evolutie beter kan aflezen, geeft elke lijn het ‘voortschrijdend vijfjarig gemiddelde’ weer. Dit is het gemiddelde van het jaar in kwestie, van de twee jaar ervoor en van de twee jaar erna (2 + 1 + 2 = 5). Het eerste jaar in de grafiek houdt alleen rekening met het jaar zelf en de twee jaar erna. Het omgekeerde geldt voor het laatste jaar in de grafiek.
Het eerste wat opvalt, is dat bijna alle lijnen stijgen doorheen de tijd. Het gebruik van rechtvaardigingen neemt dus toe. De toename valt in de periode waarin de legitimeringsdruk vergroot op zowel beoordelaars als kunstenaars. In 14% van de aanvragen wordt geen enkele rechtvaardiging gebruikt. Die komen allemaal van vóór de jaren negentig. Mogelijk is dit een gevolg van de informele overlegcultuur tussen commissieleden en kunstenaars in die periode. Dan wordt veel beslist op basis van ongenoteerde conversaties (Gielen 2002, 189-190).
Bekijk nu de aparte lijnen. De reputationele rechtvaardiging (blauw) is het sterkst aanwezig doorheen de hele tijdspanne. Bovendien neemt deze in het midden van de jaren tachtig sterk toe. Wellicht is dat een reactie op Poma’s oproep tot selectiviteit. Vanaf de jaren negentig wordt het uitzonderlijk wanneer aanvragen dit type niet gebruiken. Reputatie is een intersubjectieve — en daarmee in zekere zin ‘objectievere’ — aanwijzing van de kwaliteit van de kunstenaar. De toename in reputationele rechtvaardigingen moet je zodoende ook begrijpen in het licht van de ‘objectivering’ van het beleid.
De romantische rechtvaardiging (groen) is samen met de reputationele dominant tot en met de jaren tachtig. Op grafiek 1 zie je dat de groene lijn vrij stabiel blijft — zeker tot voor midden jaren 2000. Na de jaren tachtig stijgen de lijnen van alle andere types van rechtvaardigingen echter sterk. Verhoudingsgewijs daalt daarmee het aandeel van de romantische rechtvaardiging.
Uit een fijnmazigere analyse (Peters en Roose 2022b) weten we dat vooral het ‘lijdensaspect’ van de romantische rechtvaardiging nagenoeg niet meer voorkomt na de jaren negentig. Hier wordt de kunstenaar voorgesteld als hulpbehoevend want lijdend onder haar kunstzinnige roeping. Nu is die lijdend-romantische rechtvaardiging net sterk aanwezig voor de jaren negentig. Dat past bij het toenmalige beleid voor kunstenaars, dat kunstenaars op sociale gronden tracht te helpen.
De afname van de lijdend-romantische rechtvaardiging loopt synchroon met het liberalisme van de latere cultuurministers en het aantreden van Cornelis. Bovendien worden de hulpgelden in 1986 afgeschaft. De troop van de romantische kunstenaar wordt officieel in diskrediet gebracht ten voordele van een professionelere sector en beleid. Aanvragers achten het dan wellicht verstandiger om niet hun beklag te maken over hun precaire situatie als kunstenaar. Dat wekt misschien de indruk dat de carrière van de aanvrager niet van de grond wil komen.
De fijnmazige analyse toont ook aan dat het ‘roepingsaspect’ van de romantische rechtvaardiging wel aanhoudt na de jaren negentig. Hiermee toont de kunstenaar haar intrinsieke artistieke motivatie. Zo’n rechtvaardiging past goed bij het beeld van de gedreven ondernemer.
Inderdaad: je ziet een gestage toename van de ondernemersrechtvaardiging (oranje), vooral sinds midden jaren negentig. Dit type communiceert dat het op professioneel vlak juist goed gaat. Het schildert de kunstenaar af als zelfredzaam en in bezit van professionele competenties. Vanaf 2005 wordt het in vrijwel alle onderzochte aanvragen gebruikt. Opnieuw zie je hier de liberalere visie van cultuurministers weerspiegeld. En het ligt in lijn van het professionalisme dat de (zelf ook geprofessionaliseerde) commissie en overheidsadministratie verwachten van aanvragers sinds de vroege jaren negentig.
Je vindt amper wetenschappelijke (geel) en sociale rechtvaardigingen (roze) tot net voor de eeuwwisseling. Daarna schiet vooral de wetenschappelijke omhoog. Na 2010 gebruiken bijna alle onderzochte aanvragers een vorm van academisch discours.
De sociale rechtvaardiging duikt vanaf 2010 op in ongeveer de helft van de aanvragen. Ook hier kan je de link leggen met de toegenomen legitimeringsdruk op aanvragers vanuit het beleid.
‘Waarom verdien jij staatssteun?’ Dat is de officieuze hamvraag van een aanvraag. Maar wat als het antwoord ‘ik wil kunst maken maar verdien daar te weinig mee’ niet volstaat? En wat als esthetische rechtvaardigingen als té subjectief worden beschouwd? Mogelijk moet je dan op zoek naar andere legitimeringen. Enter de sociale en wetenschappelijke rechtvaardigingen.
De sociale rechtvaardiging sluit immers nauw aan op de maatschappelijke rol van de staat. Temeer als de zittende cultuurminister veel wil inzetten op participatie. De wetenschapsrechtvaardiging wekt associaties op met een geïnstitutionaliseerd, prestigieus veld: de academische wereld. Zeker op staatsniveau wordt doorgaans aangenomen dat deze een belangrijke rol vervult in de samenleving. Door zich te associëren met maatschappelijke en wetenschappelijke velden trachten aanvragers wellicht een zekere mate van objectief beoordeelbare legitimiteit in te lijven.
Dit alles doet je besluiten dat het taalgebruik in aanvragen van beeldend kunstenaars heteronomer wordt met de tijd. Let wel: sociale en wetenschappelijke rechtvaardigingen kan je niet volledig heteronoom noemen.
Bovendien bedienen aanvragers zich in latere jaren niet minder van taal die autonoom is aan het kunstenveld. Het toenemende gebruik van esthetische (grijs) en reputationele rechtvaardigingen (blauw) illustreert dit.
Een analyse van combinaties van types van rechtvaardigingen (Peters en Roose 2020) onthult nog iets cruciaals. Anders dan de zuiver autonome rechtvaardigingen (de esthetische, reputationele en romantische), staan de eerder heteronome rechtvaardigingen (de sociale, wetenschappelijke en ondernemersrechtvaardiging) nooit op zichzelf in een aanvraag. Ze worden altijd gecombineerd met minstens één autonome rechtvaardiging.
Is die heteronomisering een gevolg van verschuivende beleidsaccenten ‘van buitenaf’? De evolutie van rechtvaardigingen suggereert enkele opvallende links met de veranderende visies van beleidsmakers.
Maar is dat de enige verklaring? Socioloog Nathalie Heinich (2014) legt een verband met de vernieuwingsdrang die de kunstscene drijft sinds het modernisme. ‘Alles’ is al is geprobeerd op het gebied van vorm en expressie – het zogenaamde ‘einde van de kunst’ waar Arthur Danto (1985) het over heeft. En dan rest er niets anders dan over de grenzen van de kunst heen te kijken, zoals naar politiek en theorie. De heteronomisering van de taal van aanvragers kan je dus evenzeer linken met veranderingen in het kunstenveld zelf.
Over naar het beoordelingsproces. Vind je ook daar sporen van het verschuivende beleid? Aanvragen van beeldend kunstenaars worden in de onderzochte periode beoordeeld tijdens vergaderingen van een commissie. Eerst is dat de Nationale Commissie voor Advies voor de Plastische Kunsten (NCAPK), later de Vlaamse Commissie Beeldende Kunst (VCBK). Onder het Kunstendecreet wordt die rol opgenomen door beoordelingscommissies.
Eén verband met het veranderende beleid wordt al vrij snel duidelijk uit het archiefonderzoek. In de periode waarin cultuurministers zich weinig bemoeien met beeldend kunstenaars, hoeft de commissie zich weinig te verantwoorden. Die lage legitimeringsdruk voor beoordelaars uit zich in beknopte vergaderverslagen. Tot begin jaren negentig zijn de rechtvaardigingen voor het al dan niet positief adviseren van een aanvraag zeer bondig neergepend. Soms ontbreken de rechtvaardigende argumenten al helemaal en beperkt het vergaderverslag zich simpelweg tot een snedig advies (bijvoorbeeld: “kwaliteit zeker onvoldoende”, in verslag 32 van het NCAPK uit 1966).
Dit betekent niet dat er in vergaderingen van commissies minder rechtvaardigingen werden gebruikt. Ze werden alleen niet of nauwelijks genoteerd. Ter illustratie: voor de jaren negentig bood een A4 de ruimte voor het noteren van adviezen over tien tot veertien aanvragen. Sinds 1992 beslaat de beoordeling van één kunstenaar doorgaans een hele A4. Een uiting van de ‘tekstcultuur’ die commissielid Jef Cornelis installeerde. Je ziet er ook de druk van aangescherpte en officieel vastgelegde beoordelingscriteria in terug. De beoordelende commissie wordt geacht te bewijzen dat ze zich tot deze criteria verhoudt.
Een gevolg is dat de oudere vergaderverslagen niet bruikbaar zijn voor een analyse van rechtvaardigingen voor beoordelingen. Gelukkig zijn er andere aspecten van het beoordelingsproces die je wel structureel kan onderzoeken voor de periode 1965-2015:
Hoe evolueren deze aspecten? En wat zeggen ze over hoe er wordt beoordeeld? De tweedeling tussen 1965-1991 en 1992-2015 vormt opnieuw de leidraad.
In de ‘vroege’ periode van het beleid verkondigde de commissie dat iedereen die zichzelf als kunstenaar ziet, een kunstenaar is. Steun aan kunstenaars stoelt zich dan op sociale redenen, hoewel de kwaliteit van het werk ook belangrijk is. Aankopen en hulpgelden zijn de subsidie-instrumenten.
In de ‘late’ periode strookt de visie van de commissie meer met die van de cultuurministers. Dat is: selectiever te werk gaan in het uitdelen van subsidies en professionalisering van sector en beleid. Hogere steungelden (in de vorm van werk- en projectbeurzen) gaan naar minder en ‘betere’ kunstenaars. Met meer financiële slagkracht kunnen zij dan hun carrière beter ontwikkelen. Het beleid wordt ook geacht ‘professioneler’ te zijn. Procedures worden in (bindende) teksten vastgelegd en beoordelaars moeten zich explicieter verhouden tot criteria.
Hoe uit de shift naar meer selectiviteit en routine zich?
In grafiek 2 zie je hoeveel aanvragen een positief advies krijgen van de commissies. Vooral in het begin is hun aandeel zeer hoog. Begin jaren tachtig komt er al een duidelijke dip. Maar na 1992 bengelt hun aandeel vrijwel altijd onder de 50%. Het grootste deel van de aanvragen wordt dan afgewezen.
Grafiek 2: aandeel van positief geadviseerde aanvragen in het totale aantal aanvragen voor subsidies aan beeldend kunstenaars (1965-2015) (data: Henk Roose, Universiteit Gent)
De grijze lijn toont het exacte percentage van positief geadviseerde aanvragen per jaar. Die percentages durven sterk schommelen per jaar, dus voegen we de blauwe lijn toe om trends beter te zien. Die blauwe lijn geeft het ‘voortschrijdend vijfjarig gemiddelde’ weer.
Merk op dat het verloop van de blauwe lijn haast samenvalt met belangwekkende verschuivingen in het beleid. Vóór de jaren tachtig heb je zowel een commissie als een breder cultuurbeleid dat een reputationeel inclusief begrip heeft van kunst en kunstenaars. De commissie aanvaardt in principe ‘kwaliteitsvol’ werk van iedereen die zichzelf als kunstenaar ziet. Een groot deel van de aanvragers is dan subsidiewaardig. Het hoge aandeel aan positieve beoordelingen weerspiegelt waarschijnlijk ook de laagdrempeligheid van de hulpgelden.
De duidelijke daling begin jaren tachtig valt niet toevallig in de regeertermijn van Karel Poma. Hij roept op tot spaarzaamheid en zelfredzaamheid in tijden van economische crisis. Toch wordt in deze jaren nog meer dan de helft van de aanvragen goedgekeurd. Hier zie je vermoedelijk het effect van de ‘vertraging’ tussen commissie en cultuurministers. De grafiek bevestigt 1992 als kantelmoment. Jef Cornelis wordt voorzitter van de VCBK, die een selectievere houding begint aan te nemen.
Ook grafiek 3 is in dat verband revelerend. Die geeft de gemiddelde bedragen die de commissie adviseert voor een subsidie aan beeldend kunstenaars. Opnieuw corrigeren we het exacte getal per jaar (de grijze lijn) volgens het voortschrijdend vijfjarig gemiddelde (de blauwe lijn). De oudere bedragen zijn omgezet van Belgische frank naar euro en gecontroleerd voor inflatie.
Grafiek 3: Gemiddelde bedrag (€) geadviseerd voor positief beoordeelde aanvragen voor subsidies aan beeldend kunstenaars (1965-2015) (data: Henk Roose, Universiteit Gent)
Het gemiddelde adviesbedrag voor een subsidie aan een beeldend kunstenaar neemt fors toe na het begin van de jaren negentig. Vóór 1992 worden relatief lage bedragen geadviseerd. Het gemiddelde voor alle types van subsidies bedraagt tussen 1965 en 1991 zo’n 3.778 euro.
Tussen 1992 en 2015 stelt de commissie gemiddeld meer dan het dubbele (8.350 euro) voor per positief geadviseerde aanvraag. Opnieuw een link met periode waarin Cornelis aantreedt, wiens motto luidt: “meer financiële middelen voor minder, maar kwaliteitsvolle kunstenaars” (Gielen 2002, 236). Vanaf 1992 komen er substantiëlere beurzen en projectgelden. De kleine hulpgelden zijn in 1986 al stopgezet.
Cornelis’ motto doet vermoeden dat de grotere selectiviteit zich ook op een ander manier uit. Volgens Bourdieu (1983) hangt het aura van kwaliteit rond een kunstenaar samen met diens reputatie in het professionele kunstenveld. In zijn analyse van commissievergaderingen, merkt Gielen op dat de ‘veldreputatie’ van kunstenaar vaak ter sprake komt (2002, 222-223).
Dat is op zich niet verwonderlijk. Zoals we eerder al opmerkten, biedt reputatie namelijk een graad van intersubjectiviteit. Waar kunstenaars studeerden, exposeerden, en welke prijzen zij wonnen, enzovoort: dat zegt iets over hoe kunstenaars door belangrijke spelers in het kunstenveld werden beoordeeld. De verwezenlijkingen uit een loopbaan temperen ook het ‘investeringsrisico’. Met al die ervaring zal de kunstenaar wel weten hoe ze overheidssteun moet inzetten in de uitbouw van haar carrière. Haar reputatie is, zoals Gielen zegt, “retro-prospectief”: “Prestaties uit het verleden worden […] ingezet om een gok op de toekomst te wagen” (2002, 216).
Dat schept een uitweg voor beoordelaars. Die moeten vanaf dan officieel omgaan met moeilijk te objectiveren begrippen zoals ‘kwaliteit’. Tegelijk moeten ze zich meer legitimeren voor hun adviezen. Zie je dan vanaf de jaren negentig effectief een sterker verband tussen de veldreputatie van een kunstenaar en het ontvangen van een positief subsidie-advies?
Een belangrijke indicator voor de veldreputatie van een kunstenaar is diens tentoonstellingsgeschiedenis (Braden 2009; Fraiberger et al. 2018). Daarom hebben Peters en Roose (2022a) de reputatie meetbaar gemaakt. Dit aan de hand van waar en hoeveel de kunstenaars hebben tentoongesteld op het moment van aanvragen. De onderzoekers maken vier categorieën van kunstenaars, in oplopende graad van ‘tentoonstellingsreputatie’:
Is er een statistisch verband tussen de tentoonstellingsreputatie van een beeldend kunstenaar en het feit of zij al dan niet een subsidie krijgt? De onderzoekers voeren hiervoor een multipele logistische regressie uit (zie Peters en Roose 2022a voor details). Zo controleren ze of er geen andere factoren dan tentoonstellingsreputatie in het spel zijn.
Wat blijkt? Gevestigde kunstenaars (categorie 3) maken tussen 1965 en 2015 drie keer meer kans op een positief advies dan aspirant-kunstenaars (categorie 1).
Tegen de verwachting in, zie je het positieve effect van een sterke tentoonstellingsreputatie voor de hele periode 1965-2015. Ook in de ‘reputationeel-inclusieve’ periode van het beleid (1965-1991) is de commissie — bewust of onbewust — geneigd om erkende kunstenaars te steunen. De selectievere beleidsvisie vanaf 1992 vertaalt zich dus niet in een sterkere invloed van de tentoonstellingsreputatie bij de beoordeling.
Ook opvallend: het hebben van de hoogste tentoonstellingsreputatie (categorie 4) voegt niets significants toe aan dit effect. Mogelijk is de onderzochte groep kunstenaars te klein voor statistisch significante resultaten. Een andere verklaring is dat de beoordelende commissie van mening is geweest dat zulke aanvragers het evenzeer zonder subsidies zullen redden.
Terug naar de besognes van de beoordelaars in de commissie. Hoe onderbouw je je beslissingen als je moet oordelen over artistieke kwaliteit, “[z]owat het moeilijkst in te vullen of te beargumenteren beoordelingscriterium” (Hesters 2005, 8)?
In de periode waarin de legitimeringsdruk op beoordelaars toeneemt, zie je voorlopig geen grotere rol weggelegd voor de veldreputatie van aanvragers. Maar mogelijk speelt er wel iets anders.
Eerder las je al dat een routineuze werkwijze een aura van legitimiteit geeft aan beslissingen. Zo ook bij artistieke expertpanels (Chong 2013; Lamont 2009; Hesters 2005). Een strategie om de schijn van willekeur tegen te gaan, is het vellen van een consistent oordeel. Zeker in een context waarin men kunst als sociaal construct beschouwt en betwijfelt of er wel zoiets is als de inherente kwaliteit van een kunstwerk. Een consistent oordeel geeft tenminste de indruk dat artistieke kwaliteit out there bestaat: deze kunstenaar werd eerder al gesteund, dus dan moet ze wel goed zijn. Eigenlijk een selffullfilling prophecy.
In zijn studie over selectieprocessen in de beeldende-kunstensector in Vlaanderen, stelt Gielen alvast dat “indien de kunstenaar of de organisatie in het verleden reeds werd ondersteund, […] het adviesorgaan ook gemakkelijker voor de toekomst een positief advies [zal] formuleren” (2002, 224). Kan je dat nog verder empirisch onderbouwen? Zie je effectief dat dezelfde aanvragers meermaals een positief advies krijgen? En zie je op dit vlak wel een kentering in de jaren negentig?
Hiervoor hebben Peters en Roose (2022a) aanvragers opgedeeld volgens hun ‘subsidiereputatie’. Dat wil zeggen: de verhouding positieve versus negatieve beoordelingen die de aanvrager eerder ontving van de Vlaamse beoordelingscommissie. Je krijgt dan, geordend volgens de mate van ervaring met positieve adviezen:
Peters en Roose voerden opnieuw een multipele logistische regressie uit (details in 2022a). Hun bevindingen: eerdere adviezen van de beoordelende commissie hebben een sterke impact op volgende adviezen. En er is een duidelijke wisselwerking met de beleidsperiode: de impact van eerdere beoordelingen is in 1965-1991 significant anders dan in 1992-2015. Grafiek 4 maakt dit iets concreter.
Grafiek 4: waarschijnlijkheid dat je als beeldend kunstenaar positief advies krijgt op je subsidieaanvraag, in de vroege (1965-1991) en late (1992-2015) beleidsperiodes, naargelang je subsidiereputatie (data: Henk Roose, Universiteit Gent)
Strikt genomen heeft grafiek 4 betrekking op mannelijke aanvragers die jonger dan 34 jaar zijn en een beperkte tentoonstellingsreputatie hebben. De onderzoekers moeten immers controleren of er geen andere factoren van invloed zijn (zoals gender, leeftijd of tentoonstellingsreputatie). Daarom maken ze de berekeningen van de grafiek voor verschillende groepen van aanvragers. Hoewel ze iets andere cijfers opleveren, zie je hetzelfde patroon als bij de groep die in grafiek 4 is uitgelicht.
Een eerste belangrijk patroon is dat de slaagkansen van debuterende aanvragers veranderd zijn. In 1965-1991 maken beeldend kunstenaars bij hun eerste aanvraag veel meer kans op positief advies (26%) dan in 1992-2015 (slechts 4%). In de vroege beleidsperiode ligt dat percentage bij debutanten hoger dan die bij relatief onsuccesvolle (9%) en bij matig succesvolle aanvragers (21%). Dat ligt in de lijn van het reputationeel-inclusieve karakter van het beleid tussen 1965 en 1991. Na 1992 maken debutanten zelfs minder kans (4%) dan aanvragers die voornamelijk zijn afgewezen (7%).
Ten tweede vertelt grafiek 4 je dat de succesvolste aanvragers de grootste kans maken op positieve beoordelingen. Dat zie je zowel in 1965-1991 als in 1992-2015. Meer zelfs: in 1965-1991 is dit effect het grootst. De al zeer succesvolle aanvragers hebben dan 59% kans dat ze een positief advies krijgen, tegenover 38% kans in 1992-2015. Tegen de verwachting in, zijn beoordelaars in de vroege beleidsperiode nog sterker geneigd om kunstenaars positief te adviseren op basis van hun subsidiereputatie.
Mogelijk is dit een gevolg van de selectievere visie vanaf de jaren negentig. Kunstenaars worden strenger geëvalueerd en maken überhaupt minder kans op ondersteuning — ook al vindt de commissie ze goed. Binnen de ‘goede’ aanvragers moet de commissie een verdere schifting maken. Vóór 1992 boden de ondersteuningsvormen van kleiner formaat immers meer ruimte om positieve adviezen uit te brengen.
Gielen (2003) suggereert nog andere verklaringen. In 1965-1992 is er minder controle vanuit het kabinet, wat ruimte schept voor favoritisme vanuit commissieleden zoals Willy Juwet. In die periode zijn de banden tussen commissieleden en kunstenaars nauwer. Dat kan er dan voor zorgen dat kunstenaars meer inzicht hebben in hun kansen om subsidies te krijgen. Met een beter inschattingsvermogen, draait hun aanvraag ook vaak succesvol uit.
Niet zichtbaar in grafiek 4 maar wel in de achterliggende gegevens: tussen 1965 en 2015 liggen de kansen van de twee middelste categorieën het laagst. Gezien over de hele periode, heeft 6% van de relatief onsuccesvolle aanvragers kans op een positief advies. Bij de matig succesvolle aanvragers ligt dat op 15%.
Samenvattend zie je over de hele periode tussen 1965 en 2015 een soort mattheuseffect. Zij die al hadden, krijgen steeds meer (Merton 1968). Daarmee willen we niet zeggen dat succesvolle aanvragers die overheidssteun minder nodig zouden hebben. Wel plaatst dit het verhaal van kortlopende subsidies als zaaigeld voor debuterend talent in perspectief (zie bijvoorbeeld Van Hove en De Keersmaeker 2019). Temeer omdat ze in latere jaren van de onderzochte periode minder kansen hebben op een positief advies.
Terug naar het begin: hoe beïnvloedt de staat het kunstenveld? De voornaamste vaststellingen uit de analyses lopen haast parallel met veranderingen in het beleid.
In de vroege periode (1965-1991) hanteert het beleid een brede definitie van kunst en kunstenaar. Iedereen die zich als beeldend kunstenaar beschouwt, maakt in theorie kans op ondersteuning. Die overheidssteun is laagdrempelig en wordt voor een groot deel op sociale gronden uitgekeerd. In de praktijk zie je dat de meerderheid van de aanvragen van beeldend kunstenaars positief wordt geadviseerd.
In die periode maken kunstenaars die al (relatief) veel succesvolle aanvragen op hun conto hebben het meeste kans op slagen. Debuterende aanvragers zijn de tweede in rij. Een mogelijke factor in de hoge slaagkansen van succesvolle aanvragers is favoritisme vanuit de beoordelende commissie. Die heeft een informele overlegcultuur. Contacten met kunstenaars en beleidsmakers verlopen vooral via ongenoteerde gesprekken. Bovendien hebben de zittende cultuurministers relatief weinig oog voor beeldende kunsten. Als aanvragers rechtvaardigingen opgeven voor het verkrijgen van overheidssteun, zijn die vaak romantisch van aard.
Dat verandert in de loop van de jaren tachtig. In die (crisis)jaren waait een liberale wind in het bredere cultuurbeleid. De sector moet meer doen met minder. Cultuurministers hebben een exclusievere opvatting van wat subsidiewaardig is. De kunsten moeten meer private bronnen aanboren en kunnen zelfontplooiing en zelfredzaamheid aanscherpen.
Het aandeel van positief geadviseerde subsidie-aanvragen door beeldend kunstenaars daalt in die periode. Reputationele rechtvaardigingen zijn aan een steile opmars bezig in die aanvragen. Toch werkt de visie van de commissie sterker door en blijft ze vasthouden aan haar reputationeel-inclusieve opvattingen.
1992 is een kantelmoment. In de late periode stroomt het beleid voor beeldend kunstenaars meer in de richting van het bredere cultuurbeleid. Procedures en beoordelingscriteria worden geformaliseerd. Er komt een tekstcultuur op gang waarin zowel aanvragers als beoordelaars worden geacht zich meer te legitimeren. Het effect: beeldend kunstenaars stofferen hun aanvragen met opvallend meer rechtvaardigingen.
Een professioneler beleid gaat hand in hand met de professionalisering van de sector. Een reputationeel-exclusieve opvatting komt in zwang vanaf de jaren negentig. De overheidssteun in kwestie moet worden voorbehouden aan ‘hedendaagse’ kunst. Een selectere groep van kwaliteitsvolle oeuvres moet beter worden ondersteund.
Het aandeel van positief geadviseerde aanvragen daalt verder, tot onder de helft van alle aanvragen van beeldend kunstenaars. Tegelijk wordt het gemiddelde adviesbedrag meer dan het dubbele van wat commissies vroeger adviseerden. Dat zou de ontwikkeling van carrières ten goede komen. Een ander middel hiertoe en tot het steunen van experiment is prospectieve steun in de vorm van beurzen.
Dat alles voegt toe aan de legitimeringsdruk op aanvragers en beoordelaars: overheidsgeld wordt geïnvesteerd in een strakkere selectie van niet-gerealiseerde kunst. Een groter ‘investeringsrisico’ moet worden verantwoord. In die periode zien we de slaagkansen van debuterende aanvragers drastisch slinken. Vanaf de jaren negentig zijn die zelfs kleiner dan die van aanvragers die al meermaals zijn afgewezen. Het taalgebruik in de aanvragen wordt heteronomer. Het aantal ondernemersrechtvaardigingen stijgt. Tegelijk verdwijnt de lijdend-romantische taal.
In de jaren 2000 neemt het gebruik van sociale en vooral wetenschappelijke rechtvaardigingen sterk toe. Dat ligt in de lijn van de liberale visies op cultuurbeleid die zich doorzetten, met een toenemende nadruk op ondernemerschap. Rond die jaren drukken ook de participatie-agenda’s van cultuurministers hun stempel.
Op al die vlakken zie je duidelijke linken tussen beleidsveranderingen, verschuivingen in de taal van aanvragers en evoluties in de manier van beoordelen en subsidie verdelen. Toch is het naïef om de invloed van het beleid als enige verklaring naar voren te schuiven. Zo hangt de heteronomisering van het discours van aanvragers mogelijk ook samen met de vernieuwingsdrang die eigen is aan de huidige kunstensector.
Dit is overigens geen verhaal waarin de autonomie van het kunstenveld bezwijkt aan invloeden ‘van buitenaf’. De heteronome rechtvaardigingen in aanvragen van beeldend kunstenaars worden steeds gecombineerd met autonome taal. In de eenenvijftig onderzochte jaren gaat een subsidieaanvraag voor kunst steevast over kunst. Ook al heeft de zittende cultuurminister meer oog voor ‘externe’ effecten.
Evenzeer is het naïef om de vroege beleidsperiode te romantiseren. De toegangsdrempels voor overheidssteun waren in de jaren voor 1992 dan wel lager. Maar tegelijk geldt dat succesvolle aanvragers dan net zeer veel kans maken om nog eens een positief advies te krijgen. Je zou kunnen stellen dat er al vanaf het begin een mattheuseffect speelt. En zoals in de late periode hebben beeldend kunstenaars met gereputeerde galeries en tentoonstellingsplekken op hun cv drie keer meer kans dan zij die niet of alleen op perifere plekken exposeerden.
Niettemin stemt de vergelijking met vroeger soms tot nadenken. Na 1992 zie je een combinatie van een aanhoudend mattheuseffect en sterk geslonken kansen voor debuterende aanvragers. Het selectievere subsidiebeleid heeft vermoedelijk wel een positieve impact gehad op (bepaalde) carrières. Een consistente en substantiëlere steun geeft kunstenaars meer slagkracht, zeker als die kunst produceren die gevoeliger is voor marktfalen. De keerzijde is dat er een grotere kloof gaapt tussen zij die al hadden en zij die nog niet hebben.
Zo blijven de beoordelingsprocedures vatbaar voor de kritiek van favoritisme. En zo krijgt het systeem iets ironisch. Net wanneer men meer op experiment en vernieuwing wil inzetten, slinken de kansen van nieuwkomers in het systeem. Beoordelaars proberen nadrukkelijker het investeringsrisico te verkleinen. Dat terwijl risicovolle kunst juist is wat door overheidssteun — in tegenstelling tot de markt — mogelijk kan worden gemaakt.
Want je hebt nog veel te lezen!