Deel van het leven zelf – brief Ellen Schoenaerts

“We hadden ons gekeerd tegen het idee van ongebreidelde groei -en terecht- maar in onze reactie legden we een krimp op de menselijke verbeelding.”

Wat ik zo meteen ga beschrijven, is gebaseerd op de waarheid en niets dan de waarheid.

De feiten vonden plaats tussen 17 maart 2020 en vandaag: 1 januari 2030. Ikzelf geloof nog steeds dat er vele drama’s hadden kunnen worden afgewend als we van in den beginne hadden begrepen waar we nu precies naar keken. Maar dat deden we niet.

Begrijpen is namelijk iets wat meer vraagt dan enkel het bestuderen van feiten. Wie wil begrijpen zal het moeten doen met de intrinsieke wetenschap dat elke realiteit wordt beïnvloed door hoe wij er zelf op reageren. In het jaar 2020 keken we echter helaas nog niet zo naar de dingen en dat is allicht ook hoe het komt dat alles in de eerste jaren na de komst van het virus zo uit de hand is gelopen.

In het najaar van 2020 waren de dagen donker en grimmig en het leek alsof er nooit een einde zou komen aan de helse mentale terreur waar het virus ons in gebracht had. Daar waar we eigenlijk keken naar een algeheel systeemfalen, gingen we het op de ene of de andere manier een karakterfalen noemen en beschuldigden we de ander van de miserie waar we in zaten.

En ook ik viel al snel ten prooi aan de donkere verleiding van een oncontroleerbare woede die de eenzaamheid met zich had meegebracht. Hoe langer alles duurde en hoe meer men van versoepeling weer naar verstrenging ging, hoe meer ik koleriek door mijn huis ronddoolde en me afvroeg wie er nu exact wanneer bepaald had wat er dan allemaal wel en niet essentieel was in het leven? En hoe het precies was kunnen gebeuren dat er op die hele lijst van essentialia zo weinig liefde te pronken stond? En ook: wanneer de mensen precies waren vergeten dat economie in essentie ging om dromen, levens en de potentiële fataliteit ervan?

Anderen – die op hun beurt even getroffen waren – konden het dan weer niet laten uitlatingen te doen in kranten waarbij ze types als ik wegzetten als immorele randdebielen en zich luidop afvroegen waarom we niet wat stiller (en vooral weg van eender welk publiek forum) ons beklag konden doen. In het kort kwam het er eigenlijk op neer dat elke partij zijn uiterste best deed zo solidair mogelijk te zijn, maar dat beide strekkingen aan die hele solidariteit een zodanig andere invulling gaven dat men niet anders kon dan massaal tot de conclusie te komen dat de ander een volstrekte idioot was.

Een gevolgtrekking die – om het met een eufemisme uit te drukken – niet bepaald bevorderlijk was voor de algehele groepssfeer. En zo kreeg het fundamentalisme ons sneller in zijn greep dan ons allen lief was.

Daar waar we met de intrede van het virus wereldwijd vooral keken naar een falen van het neoliberalistische idee van privatiseringen en besparingen in de zorg, losten we dit in eerste instantie op door symptoombestrijding op de korte termijn, in plaats van onze fondsen te investeren in een fundamentele versteviging van de zorgsector zelf door het optrekken van de lonen, het deprivatiseren van de woonzorgcentra en een uitbreiding van de ziekenhuiscapaciteit. Daar waar we keken naar een falen van een ongebreideld en ongenuanceerd geloof in de vrije markt, gingen we even ongenuanceerd de vrije markt als idee aanvallen.

En in onze ongenuanceerde veranderingsdrift leken we stilzwijgend in te stemmen met het ruïneren van talloze kleine ondernemingen. En terwijl we Piketty lazen en luidkeels ongerust waren over de toenemende ongelijkheid, versnelden we -in ons nieuw en ongenuanceerd solidair- tegelijk in een ijltempo diezelfde ongelijkheid. Ergens hadden we ons gekeerd tegen het idee van ongebreidelde groei- en terecht- maar in onze reactie legden we een krimp op de menselijke verbeelding. In de bestrijding van het virus waren we gaan geloven dat elk slecht idee alvast beter was dan helemaal geen idee. En dat idee hadden we uiteindelijk doorgedreven tot in het absurde.

Maar gelukkig rees er in de brokstukken van een aan gruzementen geslagen maatschappij, waar het heersende sentiment uiteindelijk elke politieke of maatschappelijke voorkeur oversteeg, na enkele jaren stilaan een voorheen ongekende ideologie-overschrijdende openheid. Wat ik zelf altijd het meest interessante heb gevonden aan die tijd is dat de culturele, de academische wereld en later ook de ondernemerswereld mekaar begonnen te ontmoeten en hun grieven, maar ook hun wereldbeelden aan mekaar begonnen te onthullen.

De nieuwe generatie economen vertelde over de tijd na de Tweede Wereldoorlog en over hoe het beleid van Kennedy onder invloed van de econoom Keynes door massale publieke investeringen en progressieve belastingen, had gezorgd voor een wijdverspreide welvaart. De fysici herinnerden ons aan de tijdloze uitspraken van Bohr, Schrödinger en Heisenberg en wezen ons erop dat de materiële realiteit niet ongevoelig is voor hoe we ernaar kijken en wat we erover denken. De psychologen die door de gebeurtenissen uitermate geïntrigeerd waren geraakt door de manier waarop maatschappelijke groepen door verhalen gegrepen werden, vertelden ons over Lacan.

En de cultuursector -waar op dat moment om eerlijk te zijn niet veel meer van overschoot dan één open wonde- slaagde er als bij wonder in de verbeelding als wapen te gebruiken tegen de angst en zo de massa te inspireren met de heersende ideeën uit die tijd. En wanneer de hoop in de onderste lagen van de maatschappij stilaan weer een
voedingsbodem begon te vinden, zagen ook de platgeslagen ondernemers, in wat er zich voor hen ontwikkelde, een uitgelezen kans om een nieuw, maar diepmenselijk normaal meevorm te geven en om te zetten naar een rendabel en duurzaam ecosysteem.

En uiteindelijk – en misschien is dat wel het meest opmerkelijke aan die tijd – volgde dan pas de politiek. Zij werden, in plaats van de speelballen van een gevestigde orde, de vernieuwers die zij horen te zijn. Geholpen door het nieuwe narratief dat de verschillende beroepsgroepen samen in het leven hadden geroepen, besloten zij het fatale idee van ‘There is no alternative’ achter zich te laten en mee te deinen op de krachtige golven van het mogelijke in plaats van op de bewezen destructieve kracht van het onmogelijke.

Er werden experimenten opgezet rond basisinkomen en na het corrigeren van een aantal beginnersfouten, bleek er al snel een grote ondernemerszin binnen alle gelederen van de maatschappij te ontstaan. Een ondernemerszin die zijn focus voor het eerst legde op de creatie van zingeving. Er werden opnieuw progressieve belastingen ingevoerd waarbij elk mens voor een klein deel -in de vorm van taxshelter- zelf kon bepalen waar hij accenten wilde leggen bij het betalen van zijn belastingen.

En zo evolueerden we langzaam maar zeker naar een maatschappij waar de verbeelding weer zijn natuurlijke, scheppende en alomtegenwoordige rol innam. We begrepen dat al het mooie wat de mens ooit had gerealiseerd en elke onderlinge afspraak die hij ooit had gemaakt (zoals bijvoorbeeld het idee achter geld en schuld) zijn oorsprong vond in diezelfde verbeelding.

We begrepen dat feiten in die zin nakomelingen waren van hoe de mens zich tegenover de realiteit had verhouden en ook als dusdanig behandeld dienden te worden. En we begrepen tot slot dat solidariteit en individualisme geen tegenstrijdige opponenten waren, maar dat de ultieme solidariteit van een maatschappij er net in hoorde te liggen dat er voor elk mens de nodige ruimte werd gecreëerd tot zelfontwikkeling waarmee hij vervolgens, elk op zijn manier en in een kringloop van geven en nemen, kon bijdragen aan de mensheid als geheel.

En in het summum van de levendigheid die dit alles teweeg bracht, werd de dood uiteindelijk weer aanvaard als een onlosmakelijk en tot nederigheid stemmend deel van het leven zelf.

Ellen Schoenaerts

Je leest: Deel van het leven zelf – brief Ellen Schoenaerts