Bernard Van Eeghem over de Vlaamse podiumkunsten in de jaren 90

Toneelstof is een project van het Vlaams Theaterinstituut (nu opgegaan in Kunstenpunt) dat de geschiedenis van de podiumkunsten in beeld brengt.  40 jaar Vlaamse theater- en dansgeschiedenis, gezien door de ogen van wie ze heeft (mee)gemaakt.

We proberen hier content te tonen van YouTube.

Kunsten.be gebruikt minimale cookies. Om inhoud te zien die afkomstig is van een externe site, kan die site bijkomende cookies plaatsen. Door de inhoud te bekijken, aanvaard je deze externe cookies.
Lees meer over onze privacy policy.

Bekijk de video op YouTube

Bernard Van Eeghem over de Vlaamse podiumkunsten in de jaren 90 · Bekijk in de videozone

Gesamtkunstenaar

Bernard van Eeghem is de duivel-doet-al van de Brusselse theaterscène. Vandaag werkt hij onder meer samen met Manah Depauw en Katja Dryer, maar in de jaren negentig was hij als affiche- en decorontwerper, tekstschrijver en performer onder meer betrokken bij Dito’Dito, Het Bordes, en Tristero.

Nochtans was je aanvankelijk helemaal niet van plan om het theater in te gaan. Je wilde architect worden.

Ik ben na mijn humaniora inderdaad architectuur gaan studeren op Sint Lucas in Gent. Maar ik wilde ook toen al multidisciplinair werken. Ik droomde ervan om een soort Gesamtkunstwerk-architect te zijn, een die ook schildert, schrijft en theater maakt. Dat is veel te hoog gemikt en veel te romantisch natuurlijk, al past het wel binnen mijn manier van denken.

Uiteindelijk ben ik nooit afgestudeerd, maar de fascinatie voor architectuur is er wel nog steeds. De architectuur blijft voor mij de moeder van de kunsten: alles speelt zich af in en tussen gebouwen. Mensen hebben een shelter nodig. En binnen die beschutting kan alles. Dat heb ik mee van thuis. Mijn vader was hoofdarchitect van de provincie West-Vlaanderen, hij moest alles controleren wat in opdracht van de provincie gebouwd werd. Ik ging als kind vaak met hem mee naar bouwwerven of mocht samen met hem op de Halletoren, allemaal dingen waar kinderen normaal gezien niet welkom waren. Het overlijden van mijn vader ‘ hij had kanker ‘ was trouwens ook een van de redenen om met mijn studie te stoppen.

Je groeide op in het katholieke Brugge. Heeft dat een stempel op je werk gedrukt?

Om precies te zijn ben ik geadopteerd door twee hele lieve ouders uit Brugge, maar waarschijnlijk ben ik geboren in het Antwerpse ‘ ik heb alleszins vijf maanden in een Antwerps weeshuis gezeten.

Maar om op je vraag te antwoorden: ik speelde als kind al theater en ik was daarbij erg gefascineerd door de rituelen van de kerk. Ik speelde bijvoorbeeld de Heilige Mis na in het salon. Ik was dan de priester. Of als we naar het kerkhof waren geweest maakte ik een kist voor mezelf en een kruis, en dan ging ik in de tuin liggen. Ook op school waren kerkelijke symbolen en rituelen sterk aanwezig. Mijn lagere school was een streng college. De priesters liepen in soutane, en ze deden de mis nog met de rug naar het publiek in het Latijn. Dat is pas na 1968 veranderd. Maar dat heb ik ook altijd als theater ervaren. Zeker toen ik misdienaar was, vond ik dat allemaal geweldig: je verkleden, de voorbereiding in de sacristie. Ik zat als kind tijdens de mis dan ook niet te luisteren naar de priester, maar wel te kijken naar de beelden, de schilderijen, de architectuur. Dat vatte het allemaal samen, fantastisch!

Ook mijn middelbare school was trouwens zeer streng: het Sint Lodewijkscollege. Jean-Luc Dehaene is daar ook nog geweest, net als Jean-Pierre Van Rossem.’Ora et Labora’ stond er boven de feestzaal. Maar eigenlijk heb ik daar de kans gekregen om heel creatief bezig te zijn. Bij Ons Dorado bijvoorbeeld. Dat was een muziekgroep van een zeer gedreven priester die daar les gaf en waar ik zeer veel van geleerd heb. Ze gingen zelfs tot bij de Paus spelen, zoals Les Chanteurs ‘ la croix de bois. Ik heb ooit ook voor een actie van Broederlijk Delen op school een hele zaal mogen beschilderen met vliegtuigen die voedselpakketten dropten.

En ik heb zowel in de lagere school als in het middelbaar natuurlijk toneel gespeeld, veel getekend, en piano gespeeld. De muziek ging me weliswaar minder goed af. Ik had een lerares die me op de vingers sloeg als ik niet genoeg oefende. Maar de liefde voor muziek is wel gebleven. Ik wou eigenlijk ook mime doen, alleen vonden de priesters me te dik. Je moest collants dragen en dat was in hun ogen alleen weggelegd voor fijne jongetjes. Als monitor van de mutualiteit ‘ waarmee ik zelf ook veel weg ben geweest ‘ gaf ik dan wel bewegingsoefeningen aan die kinderen.

Je was als kind niet alleen artistiek bezig, je volgde ook al vroeg alles wat er op cultureel vlak te beleven viel in Brugge.

Vanaf ik mocht uitgaan, ging ik letterlijk alles bekijken wat er in de buurt te zien was. Eén keer per week was er bijvoorbeeld ‘de betere film’ en ik ging daar dan alleen naartoe. Met mijn moeder ging ik wel naar The Sound of MusicDr. Doolittle of Mary Poppins maar de eerste film die ik in mijn eentje zag was van Eisenstein: Alexander Nevsky, met de veldslag op het ijs, een fantastische film.

Maar ik ging ook naar alle beeldende kunst. Brugge was klein natuurlijk, dus ik was snel rond. Het was toch wel een conservatieve stad die het heel moeilijk had met hedendaagse kunst, er werd zelfs regelmatig hevig tegen geprotesteerd.

Verder ging ik natuurlijk ook naar het theater in de Stadsschouwburg. Daar was een draaischijf met stukken uit de KNS, het NTG, het KJT – met hun getheatraliseerde sprookjes – en de KVS. Ik ging naar alle voorstellingen kijken. Daarnaast had je ook nog de Korrekelder waar Ivonne Lex kwam en later nog Teater 19 dat in 1986 De Werf is geworden en waar ik heel interessante jazzconcerten heb gezien. Die werden georganiseerd door wijlen Maurice Van Vennet van de jazzkroeg De Spiegel aan de Spiegelrei. Dat was een vriend van Juul Anthonissen. Maurice had een heel moeilijk karakter, hij kon niet overweg met de subsidies, met de Stad. Maar daar kwam wel de crème de la crème van de freejazz uit die tijd: muzikanten uit Scandinavië, Duitsland of zelfs Japan. En ik ging telkens kijken.

Bleef je even gulzig van kunst genieten toen je in de jaren zeventig naar Gent verhuisde?

Zeker. Ik heb daar een heleboel dingen gezien die later ook op het Kaaitheaterfestival zijn gekomen. Dodenklas bijvoorbeeld, van Tadeusz Kantor. Of producties van Jo Decaluwe, die Arca heeft gesticht. En Baal van Brecht. Ik heb er ook Marguerite Duras gezien, dat was een klein vrouwtje met zo’n Chanelpakje. Ik heb haar een hand gegeven, maar ik was heel bedeesd, ik durfde er niets tegen zeggen. We waren toen maar met elf mensen bij die voorstelling. Heel revolutionair allemaal. Ik heb in Gent ook Dirk Pauwels en Eric De Volder gezien die voorstellingen brachten in de kelder van Arca.

En op Sint Lucas deed ik zelf performances, want ik vond dat die studenten veel te carrièregericht waren en zich veel meer dienden te interesseren voor literatuur, muziek of schilderkunst.

Ik weet nog dat Jan Hoet op het einde van de jaren zeventig een tentoonstelling organiseerde van Joseph Beuys in het Museum voor Hedendaagse Kunst. Dat was toen nog achteraan in het oude museum, maar die expositie was erg betekenisvol voor de beeldende kunsten in België.

Hoe ben je in het Brusselse theatermilieu terecht gekomen?

Dat is eigenlijk allemaal heel toevallig gelopen. Ik ben in 1979 in de Beursschouwburg beland omwille van mijn legerdienst, ik was gewetensbezwaarde. Ik ben toen aangenomen door Hugo Vanden Driessche die nu in het Kaaitheater zit. Door aan de kassa te zitten, leerde ik iedereen daar in korte tijd kennen. En ik zag natuurlijk ook heel veel voorstellingen. Toen ik er pas was, vond ik Brussel heel groot. Naar het Kaaitheaterfestival kwamen er groepen van over heel de wereld. Dat was een fantastische sfeer, met het begin van de Ancienne Belgique, en het kunstenaarscollectief Schaamte vanuit de Beurs. Josse De Pauw zat daarin, en Luc De Smet en een aantal recensenten.

In die periode schilderde ik ook veel. Ik heb het begin van Dito’Dito van dichtbij meegemaakt door mee te werken aan hun affiches, postkaartjes en decors. In het begin van de jaren tachtig heb ik ook meegespeeld met Jan Decorte, Sigrid Vinks en Hugo Vandaele in Der Auftrag van Müller, een scharniervoorstelling van Decorte. Ik blijf hem een erg belangrijke figuur vinden binnen de Brusselse theaterwereld en Vlaanderen tout court. Hij heeft op een heel eigenzinnige manier theater gemaakt. Ik geloof dat ik zijn Hamletmachine wel dertien keer heb gezien! Ook Radeis was heel bijzonder. Ik ben Josse De Pauw sindsdien blijven volgen. De voorstelling Usurpation zal mij bijvoorbeeld altijd bijblijven, ook al denk ik dat de pers zich er toen geen raad mee wist. Er is eigenlijk heel weinig over geschreven.

En het Kaaitheaterfestival was ook altijd fantastisch natuurlijk. De Wooster Group heeft grote indruk gemaakt op mij. Net als Jan Ritsema of Jan Joris Lamers ‘ die voor mij de Nederlandse Jan Decorte is. Maatschappij Discordia ging op een geweldige manier om met tekst en decor. Dat heeft mij zeker beïnvloed. Ik kijk er nog altijd naar op, zij het niet in platte bewondering. Ze hebben een heel vrije manier van met de ruimte omgaan en dat zie je weinig in grotere geïnstitutionaliseerde groepen.

Maar op een gegeven moment had je het gehad met het theater en ben je terug gaan studeren.

Het is misschien raar maar aan het einde van de jaren tachtig was ik het theater echt een beetje beu. Na mijn tijd bij de Beurs ben ik daarom Kunstgeschiedenis gaan studeren aan de VUB. Mijn licentiaatsthesis ging over de funeraire galerijen in Laken die Emile Bockstael er in de 19de eeuw geplaatst had. Je ziet dat fenomeen wel vaker in Italië of Spanje: zo’n muur van kisten die als appartementsgebouwen boven elkaar staan, dichtgemetst met een plaat ervoor. Maar bij ons is dat vrij uniek.

Daarna heb ik anderhalf jaar op het VTi gewerkt aan een studie over de centralisatie van informatie en promotie in Brussel. Dat was een beetje een oud idee van Walter Moens, die nu attaché is van de Belgische regering in Duitsland. Hij was toen een vrij belangrijke figuur in Brussel. Guido Minne was op dat moment directeur van het VTi en in opdracht van Hugo Weckx heb ik een status quaestionis gemaakt van alles wat er in Brussel aanwezig was: op tv, radio, gedrukte pers, etc. En van daaruit formuleerde ik aanbevelingen over wat er verbeterd moest worden. Brussel Deze Week, bijvoorbeeld. Dat vind ik nu nog altijd niet goed. Waarom is er geen Time Out zoals in Amsterdam of Londen?

Ik ben binnen dat project ook op prospectie gegaan in Europa. Ik maakte dan rapporten van wat ik had gezien. Ik heb bijvoorbeeld Robert Palmer geïnterviewd die daarna intendant werd van Brussel 2000. Ik merkte toen ook hoe architectuur mensen echt kan beïnvloeden, de stedelijke structuur doet heel veel. Maar goed, een echt Uitbureau leiden, zoals in Amsterdam, daar had ik de ambitie niet voor. Het zou trouwens ook heel moeilijk geweest zijn om zoiets in Brussel te implementeren, met die grote versnippering van bevoegdheden. Het kan natuurlijk, maar de politieke wil moet er zijn. En het geld.

In de jaren negentig begon je dan toch weer in het theater te werken.

Ik ben in 1994 eigenlijk bijna toevallig bij Het Bordes terechtgekomen. Ik verving er iemand die ziek was en ben nooit meer vertrokken. Het gezelschap bestond uit Hilde Wils, Carine Peeters, Jo Huybrechts en ik. We deden alles zelf, tot en met de kassa toe. Dat was niet nieuw, Tone Brulin en Dora Van der Groen deden dat ook voor Theater op zolder in de jaren vijftig. Maar we begonnen dus echt wel van niets. We hadden weinig geld maar we vonden het not done om geld te vragen aan de Vlaamse Gemeenschap. We wisten zelf natuurlijk ook wel dat we met ons profiel niet veel kans maakten op subsidies. Maar we kregen wel een klein budget van de Vlaamse Gemeenschapscommissie in Brussel.

Voor elke voorstelling bouwden we ons theater iedere keer helemaal opnieuw op, we maakten echt een architectuur binnen die zeer flexibele ruimten die De Markten toen nog waren. Nu is dat allemaal proper, met planché en valse plafonds: je mag er geen nagel meer in de muur slaan en je kan er alleen nog maar lessen Tai Chi volgen. Maar toen kon je er alles doen. Je kon er met papier of plastic kleinere of grotere theatertjes maken en de mensen er rondleiden binnen je parcours. Ik heb er ook een paar keer tentoongesteld, waarbij ik heel die ruimte ter beschikking had. Tot aan het einde van de jaren negentig hebben we zeer veel voorstellingen gemaakt. Maar toen was het op. Oké, we hadden verder kunnen gaan, maar we hadden er geen plezier meer in.

Hadden jullie een bepaalde artistieke visie?

Ik denk dat het meer spontaan groeide, iedereen bracht iets aan, zoals dat gaat in een collectief. Ken je die film Vanya on 42nd street van Louis Malle? Daarin repeteren acteurs uit New York Tsjechovs Oom Wanja. Ze komen binnen, nemen koffie en beginnen te praten over hun kwaaltjes, vakanties enzovoort en naadloos gaat het over in het stuk dat ze repeteren. Dat vind ik erg mooi en met Het Bordes hadden we dat ook altijd: veel babbelen en ‘boem’, opeens staat het stuk er.

Ik vond het zelf prettig en belangrijk om aan elk element van de voorstellingen mee te werken, maar als je heel veel doet, houd je dat niet vol. Uiteindelijk sluipt er dan toch een hi’rarchie in waarbij X verantwoordelijk is voor de affiche, Y voor het decor en Z voor de dramaturgie. Maar dat vind ik geen interessante manier van werken. Ik heb ook altijd min of meer vermeden om binnen een instituut of zelfs een groep te werken. Dat maakt het financieel natuurlijk allemaal veel moeilijker, maar het geeft me de vrijheid die ik nodig heb.

Je hebt dan ook aan veel verschillende projecten meegewerkt, meestal bij kleine Brusselse gezelschappen.

Ik heb met Tristero samengewerkt toen ze nog maar pas bestonden. Ik maakte hun affiches en deed in 1994 mee in Garga Shlink dat gebaseerd was op Brechts Im Dickicht der Städte. We speelden het met volle bezetting, met mensen van Het Bordes, De Parade, Leporello en Los cojones del toro.

En op het einde van de jaren negentig maakte ik samen met Leporello Isma van Nathalie Sarraute. We speelden dat op de scènes nationales in Frankrijk en in allemaal CC’s in België, maar nooit op de plekken waar bijvoorbeeld Stan of Vandekeybus speelden. Het was nochtans een heel geestig stuk, heel cerebraal ook. Het ging over niets en mijn rol bestond erin om na een kwartier op te stappen om telkens een soort van performance of act te doen die mijn kwaadheid moest illustreren. Ik deed elke keer iets anders. Maar op den duur voelde ik mij er niet meer zo gelukkig bij. De dirigent schrok ook telkens omdat ik soms wel heel gekke dingen uithaalde. De voorstelling was wel een succes hoor, ook in Nederland. Maar ik heb mij toch altijd het meest betrokken gevoeld bij Het Bordes.

Zijn er voorstellingen waaraan je hebt meegewerkt in de jaren negentig, die je bijzonder zijn bijgebleven?

Bij Het Bordes heb ik goede herinneringen aan onze twee eerste voorstellingen: Tu n’as pas très bon caractère en Amour Amer. Maar ook Ritter, Dene, Voss en Theatermuseum vond ik bijzonder. Theatermuseum was opgebouwd rond de theatergeschiedenis. Van de Grieken over de Abele Spelen naar Goethe, Molière en Woody Allen ‘ allemaal heel mooi verweven. Dat speelden we in De Markten: we namen het publiek mee door die ruimte, van plek naar plek.

Maar ik heb uiteraard ook veel memorabele voorstellingen gezien waaraan ik niet heb meegewerkt. Van Jan Fabre bijvoorbeeld, en Anne Teresa De Keersmaeker of Needcompany. De Vereniging van Enthousiasten sprak me ook erg aan.

Ik heb soms wat moeite met dans, omdat het vaak louter veredelde sport is: ‘kijk eens wat ik allemaal kan met mijn lichaam’. In essentie is het het zich onttrekken aan de zwaartekracht. Maar soms wordt daar op een interessante manier mee gespeeld. Bij Alain Platel of Peeping Tom, bijvoorbeeld. Dat vind ik fantastisch. En ook bij Anne Teresa De Keersmaeker heb ik het gevoel dat het iets meer is, dat het inhoud heeft, en kracht. Zoals ze dat zelf ook heeft.

Als je het over de jaren negentig hebt, mag je trouwens het belang van de oprichting van P.A.R.T.S. niet vergeten. Het is echt de verdienste van Anne Teresa dat zij die internationale danswereld naar Brussel heeft gebracht. Ze trekt mensen van over de hele wereld aan. Ik heb in de Kaaitheaterstudio’s voorstellingen gezien waar je bij wijze van spreken geen Vlamingen meer zag, waar het Engels de voertaal was ‘ ook bij het publiek. In de KVS zal dat natuurlijk weer helemaal anders zijn dan in het Kaai, maar toch. Doordat al die mensen naar hier zijn gekomen is de dans ook gegroeid. Eerst vanuit het ballet, dan naar meer modernere vormen en uiteindelijk naar performance en theater. Het is een echte mengvorm geworden.

In 1997 kreeg je van de Beurs carte blanche om een soort tranche de vie te brengen van je werk.

Ik heb toen Isma in première laten gaan, een tentoonstelling georganiseerd en verschillende revues gedaan met Charlie Degotte. Dat was erg professioneel opgevat, met een orkest van muzikanten die ook konden acteren en die heel snel inspeelden op wat er gebeurde op scène. Ik presenteerde. Dat was een echt succes. Het is nog altijd mijn droom om een nieuwe grote revue te maken in Brussel, maar dan alleen met vrouwen. Dat zouden vrouwen zijn van alle nationaliteiten, ook met mijn eigen vrouw trouwens, die muziek speelt. Ik ben van plan om daar een dossier voor te schrijven, maar dat gaat natuurlijk niet over n nacht ijs.

Maar om terug te komen op de Beurs: ik heb altijd een goede band met hen behouden. Ik heb verschillende directeurs zien komen en gaan. Frans Van Langendonck, bijvoorbeeld. Die is indertijd min of meer met een gouden handdruk afgevoerd. En Dirk Seghers kende ik ook. In de periode van Theo Van Rompay zat ik op de universiteit, maar hij programmeerde Maatschappij Discordia, ook als directeur van het Stuc en dat apprecieerde ik erg. En met Cis Bierinckx deed ik onlangs nog vier performances.

Ik vind het wel jammer dat sommige initiatieven verdwenen zijn. Dito’Dito is weg. En ook LUNDIS/MAANDAGEN is eerst verwaterd en dan uiteindelijk gestopt. Louise De Neef die Bl!ndman mee op de kaart zette en Ultima Vez oprichtte, organiseerde die avonden. Er werden telkens allerlei artistieke projecten voorgesteld. Het was een soort van compilatie, de ene na de andere kwam aan bod. Je moest je project vooraf aan haar voorstellen en dan zeggen hoe lang het zou duren want met zo’n grote groep mocht dat natuurlijk niet te lang zijn.

Zo bracht ze mensen bij elkaar als Jan Decorte, Anne Teresa De Keersmaeker, Charlie Degotte en Dito’Dito, samen met nog heel wat uiteenlopende schilders, beeldhouwers en andere kunstenaars. Heel interessant, ik hield echt van die sfeer. Het speelde zich nogal in de marge af en ik denk niet dat er veel programmatoren op af kwamen, maar desondanks is dat een erg belangrijk initiatief geweest. Eigenlijk zou zoiets geïnstitutionaliseerd moeten worden in Brussel. Net als het Kaaitheaterfestival, P.A.R.T.S. of het Kunstenfestival zijn dat soort initiatieven impulsen en katalysatoren die heel belangrijk zijn voor de stad.

De Brusselse context lijkt een constante in je carrière.

Ja en neen. Op zich ben ik niet zo bezig met de stad, maar tegelijkertijd moet je natuurlijk wel. Ik wil bijvoorbeeld zeker andere gemeenschappen betrekken bij mijn producties. Als ik die revue ga maken zal ik daar dus rekening mee houden. Maar eigenlijk zou ik graag in Parijs wonen. Alleen is dat te duur natuurlijk, en ik wil ook niet onder bruggen slapen.

Iets helemaal anders. In 2004 selecteerde Martin Schouten je voor het Theaterfestival. Hij noemde je een ’true original’. Kon je je vinden in die benaming?

Het is heel vriendelijk dat hij mij geprogrammeerd heeft. Ik denk dat veel mensen toen echt geschrokken waren van zijn keuze. Maar een ’true original’, tja. Hij heeft een boek geschreven over het juryschap, een dagboek dat hij heeft uitgegeven. Wie weet vinden we daar de verklaring voor die benaming. Ik ben alleszins geen ’true original’ die uit de bomen komt vallen.

Je zei daarnet dat je je niet vast wilt zetten binnen structuren. Ga je dan niet altijd op zoek naar een nieuw begin?

Ik wil inderdaad telkens op zoek naar die frisse energie. Maar ik ben me er ook wel van bewust dat dat in se niet bestaat. Want uiteindelijk zit je altijd gevangen in je lichaam, je geest, je verleden en je referentiekaders.

Ik heb er wel altijd al nood aan gehad om veel verschillende dingen te doen. Ik denk ook zoals ik spreek: van de hak op de tak. Misschien is dat wel mijn drijfveer. Op mijn computer heb ik een soort ‘planning’ staan, maar er vallen voortdurend dingen weg en er komen er steeds andere in de plaats. Nu ja, ik was als kind ook alles altijd snel beu.

En heb je dat ook als je naar theater gaat?

Het is natuurlijk een beetje een taboe, maar ik heb bijna overal snel het gevoel dat ik weg wil, ook in het theater. Dat is wel wat gebeterd met ouder te worden, maar toch. Ik erger me soms ook als ik de codes teveel herken: nu zitten we over het midden, nu is het bijna gedaan enzovoort. Dat is niet boeiend. Dus ik kijk wel vaak op mijn horloge, ja. En ik weet ook graag hoe lang het duurt ‘ maar dat is soms ook gewoon omdat ik op tijd thuis wil zijn of nog een trein moet halen.

  • Interviewer: Jef Aerts 
  • Transcriptie: Diane Bal 
  • Redactie: Ciska Hoet
Je leest: Bernard Van Eeghem over de Vlaamse podiumkunsten in de jaren 90