Netwerken, succes en data in de beeldende kunsten: een blik op het recente Science-onderzoek.

Andros Zins-Browne, “Atlas Revisited” (© David De La Rosa)

Op 8 november verscheen er op de website van Science een opmerkelijk onderzoeksrapport. Daarin doen onderzoekers van een aantal Amerikaanse en Europese universiteiten een statistische analyse van reputatie en succes in de wereld van de beeldende kunsten.

‘Succes’

Met ‘succes’ wordt in het onderzoek verwezen naar het aantal tentoonstellingen waarop het werk een kunstenaar te zien is, de internationale spreiding van die tentoonstellingen, de prestige van de instellingen waar men tentoonstelt en de bedragen waarvoor het werk wordt verkocht.

De onderzoekers vertrokken vanuit de assumptie dat de toegang tot musea, kunsthallen, galeries en veilinghuizen wordt bepaald door de mening en waardering van kunstexperten, curatoren en verzamelaars. Zij vormen netwerken die de reputatie en waarde van het werk van kunstenaars sturen. Dergelijke netwerken waren door hun gefragmenteerde, informele of geheime aard tot nu toe moeilijk in kaart te brengen.

Ongekende mogelijkheden

Een nieuw soort bron biedt echter ongekende mogelijkheden: Magnus. Magnus is een smartphoneapp die de makers omschrijven als een “Shazam for art”. Wanneer gebruikers een interessant kunstwerk op een tentoonstelling zien, kunnen ze via de app een foto nemen van het werk en het laten identificeren. Magnus voorziet de gebruiker dan van informatie over het kunstwerk en de kunstenaar en geeft een indicatie van de prijs die je voor het werk betaalt.

Zo gebruikt men de app (bron: magnus.net)

Magnus verzamelt data over tentoonstellingen van verschillende webplatformen (o.a. artforum.com en artdealers.org). Ze nemen ook gegevens op over kunstveilingen van grote veilinghuizen (Sotheby’s en co.) en platformen die info over veilingprijzen vergaren. Daarbovenop komen nog eens de gegevens over prijzen van kunstwerken in galeries die gebruikers van de app zelf aanleveren.

Dat alles leverde data op over ca. 498.000 tentoonstellingen in 16.000 galeries, 290.000 tentoonstellingen in 7.568 musea¹ en 127.200 veilingen in 1.239 veilinghuizen. Die data omspannen 36 jaar en 143 verschillende landen.

Belangrijke noot: onder de gegevens is er weinig performancekunst vertegenwoordigd en over tentoonstellingen in kleine galeries ontbreekt er vermoedelijk heel wat data (omdat deze organisaties doorgaans minder sporen nalaten).

Cotentoonstellingsnetwerk

Alle musea en galeries in de dataset werden met elkaar verbonden aan de hand van de kunstenaars die er tentoonstelden. Dus als een bepaalde kunstenaar eerst in het M HKA tentoonstelde² en later in Reina Sofia, dan werd een link tussen beide instellingen gelegd. Dit resulteerde in meer dan 19 miljoen links in totaal. De grafiek waarvan op de afbeelding hieronder een detail te zien is, geeft dit netwerk van ‘cotentoonstellingen’ op vereenvoudigde wijze weer.

Hoe groter de bol van een instelling, hoe belangrijker de positie van de instelling in het netwerk.³ De grootste bollen zijn hier musea en galeries uit Noord-Amerika (in roodtinten gekleurd) en uit Europa (in blauw- en groentinten).

Detail van het ‘cotentoonstellingsnetwerk’ dat de onderzoekers maakten. (bron: Science)

Hoe dichter instellingen bij elkaar liggen in het netwerk, hoe vaker dezelfde kunstenaars bij hen opduiken. Daarmee krijgen we een indirect beeld van de diverse mechanismen achter die cotentoonstellingen. Dat kan dan gaan over curatoren die voor verschillende instellingen werken en hun contacten met kunstenaars met zich meenemen; musea die werk van dezelfde kunstenaar hebben aangekocht; kunstenaars die door verschillende galeries worden vertegenwoordigd; etc.

De onderzoekers konden ook clusters identificeren van instellingen die nauwer met elkaar gelinkt zijn dan met musea of galeries die buiten het eigen cluster liggen. Op de afbeelding hierboven werden vier zo’n clusters omlijnd.

De experten van Magnus rankten circa 9.400 van de onderzochte musea en galeries volgens hun ‘institutionele prestige’, wat verwijst naar leeftijd van de instelling, de kwaliteit van de oeuvres die ze tentoonstellen, de grootte en kwaliteit van de tentoonstellingsruimte en (in het geval van galeries) hun deelname aan kunstbeurzen.⁴ Hoewel deze ranking onafhankelijk gebeurde van de netwerkvisualisatie, bleken de instellingen met een grote bol in het netwerk doorgaans ook een hoge ranking te hebben.

Padafhankelijk

In de dataset van Magnus bevinden zich gegevens van circa 496.000 verschillende kunstenaars. De onderzoekers bekeken waar de eerste vijf tentoonstellingen van elke kunstenaar plaatsvonden. Van de kunstenaars bij wie die eerste vijf gebeurden in hooggerankte musea of galeries, was 39% na tien jaar nog actief. Onder de kunstenaars die de eerste vijf keer in laaggerankte instellingen te zien waren, was dat aandeel slechts 14%.

Centre Pompidou, een van de hooggerankte instellingen (bron: Pixabay)

Maar er waren nog opvallende vaststellingen bij de groep van kunstenaars die hun eerste vijf tentoonstellingen hadden in hooggerankte instellingen. Deze “high-initial reputation artists”

  • telden doorgaans tweemaal zoveel tentoonstellingen als de andere groep
  • ongeveer de helft van hun tentoonstellingen vond plaats buiten hun eigen land (bij andere groep bedroeg dit wel nog 37%)
  • ze hadden een grotere kans om ook later in hooggerankte instellingen werk te tonen
  • hun werk werd 4,7 keer vaker via veilinghuizen verkocht (tegen een hogere prijs)
  • de gemiddelde maximumprijs waarvoor galeries hun werk verkopen was opvallend hoger ($193.000, tegenover $40.500 bij de andere groep)

Vanuit dit perspectief heeft de carrière van beeldend kunstenaars een sterke padafhankelijkheid: de manier waarop deze zich ontwikkelt is sterk verbonden met de mogelijkheden in het begin van de carrière.

De eerste 10 jaar

De kans dat een kunstenaar die zijn of haar carrière begint in de periferie van het netwerk nog beweegt naar het centrum is lager, maar niet onbestaande. De onderzoekers stelden vast dat de ‘doorbraak’ naar de netwerken van instellingen met meer prestige gebeurt in de eerste tien jaar van een carrière.

Deze grafiek illustreert de padafhankelijkheid van kunstenaars (bron: Twitter)

Een voorspellende factor om ‘door te breken’ vonden de onderzoekers in de eerste vijf tentoonstellingen. Als deze plaatsvonden in instellingen die weinig prestige bezaten in vergelijking met het centrum van het netwerk, maar die wel onderling redelijk verschilden van prestigeniveau, dan hadden de kunstenaars doorheen hun carrière toegang tot een verscheidener palet aan instellingen. Hun pad in het netwerk kwam ook dichter bij de instellingen in het centrum dan het geval was bij kunstenaars die begonnen in instellingen die allemaal een laag en weinig van elkaar verschillend prestigeniveau hadden.

Ongelijkheid

De nationaliteit van een kunstenaar blijkt ook een rol te spelen. Kunstenaars geboren in landen waar de toegang tot het wereldwijde netwerk gemakkelijker verloopt, hadden meer kans om hun carrière te beginnen en te eindigen in prestigieuze instellingen. Daaronder vinden we vooral Europese landen en de VS, wat doet denken aan de bevindingen van het boek Cosmopolitan Canvases van Olav Velthuis en Stefano Baia Curioni.⁵

Belang van het rapport

Waarom verdient dit alles nu onze aandacht?

  • Het is de eerste keer dat zulk een omvangrijke kwantitatieve analyse van de beeldende-kunstwereld werd gemaakt. Een jaar geleden schreef collega Tom Ruette nog dat de online beschikbare data over activiteiten in de beeldende kunsten onvoldoende bruikbaar leken om analyses op te voeren. Nu blijkt de omvangrijke dataset van Magnus uitgebreide analyses mogelijk te maken.
  • Het onderzoek maakt de netwerken binnen de internationale kunstwereld zichtbaar. Niet alleen zien we hoe kunstenaars zich tussen verschillende instellingen bewegen, maar we krijgen ook een beeld van de contacten en uitwisseling tussen musea, kunsthallen en galeries.
  • Voor professionals uit de beeldende kunsten zullen enkele van de bevindingen weinig verrassend overkomen. Dit onderzoek verrijkt met goed onderbouwde bewijzen de veldkennis over mechanismen binnen de kunstwereld en schetst een scherp beeld van de impact van die mechanismen op kunstenaarscarrières.
  • Die kennis voedt op haar beurt ook het debat over hoe de beeldende-kunstwereld functioneert en kan een opstap zijn om verder na te denken over hoe we omgaan met de (niet geheel onproblematische) mechanismen in de internationale kunstensector.

Noten

  1. Het rapport spreekt alleen over “museums” en “galleries”, maar vermoedelijk wordt met dat eerste begrip ook verwezen naar kunsthallen.
  2. Het rapport maakt geen onderscheid tussen groepstentoonstellingen en solo’s. De auteurs spreken eenvoudigweg van “exhibits”, wat verwijst naar het tonen van minstens één werk in een museum of galerie.
  3. Het belang van een instelling in het netwerk hangt af van de “eigenvector centrality”, het principe dat bv. ook achter de ranking van zoekresultaten van Google schuilt.
  4. De onderzoekers stelden een sterke statistische correlatie vast tussen de ranking van instellingen (die in principe los staat van prijzen op de kunstmarkt) en de hoogte van de veilingprijzen van het werk van de kunstenaars die deze instellingen tentoonstellen. Dit suggereert dat musea en galeries met een hoge institutionele prestige (waaronder MoMA, Centre Pompidou en Pace Gallery) doorgaans oeuvres tonen die ook een hoge economische waarde worden toegekend.
  5. Olav Velthuis en Stefano Baia Curioni (red.), Cosmopolitan Canvases. On the globalization of markets for contemporary art, 2015. Zie o.a. de inleiding van het boek (1–28) en de bijdrage van Alain Quemin en Femke van Hest (170–192).
Je leest: Netwerken, succes en data in de beeldende kunsten: een blik op het recente Science-onderzoek.