Landschapstekening 2019: Transdisciplinaire kunstpraktijken

Miet Warlop / Irene Wool - Mystery Magnet (c) José Caldeira

De zeven voorgaande sectorspecifieke schetsen omschrijven sectoren die zich organiseren langs disciplinaire breuklijnen: podiumkunsten, beeldende kunsten, muziek, film, letteren, architectuur en vormgeving. Die breuklijnen zijn niet absoluut: sommige organisaties en kunstenaars spelen nu eenmaal een rol in meerdere disciplines. Zo kan een kunstenaar soms zowel beeldende kunst als design maken, of kan een kunsthuis zowel theater als muziek presenteren. Wanneer verschillende disciplines naast elkaar bestaan in eenzelfde oeuvre of werking, spreken we van een ‘multidisciplinaire’ praktijk.

Daarnaast zijn er ook artistieke praktijken die over de grenzen van disciplines heen een coherente artistieke visie ontwikkelen. Daarbij zijn verschillende disciplines zo innig met elkaar verweven dat het onderscheid tussen deze of gene eigenlijk niet relevant is. In dat geval kan je spreken van een ‘transdisciplinaire’ praktijk. Die transdisciplinariteit beperkt zich niet tot de kunsten: sommige kunstenaars of organisaties doorbreken in het artistieke proces ook de grenzen met andere maatschappelijke domeinen zoals wetenschap, zorg of onderwijs.

Die transdisciplinaire kunstpraktijken vormen de focus van deze achtste schets die — in tegenstelling tot de vorige — niet ‘sectorspecifiek’ is. Anders dan in de sectorale analyses is er geen vastomlijnd circuit of geen geijkte waardeketen waarin transdisciplinaire kunstenaars of organisaties opereren. Tussen de transdisciplinaire praktijken die hier aan bod komen, zijn er onderling heel wat verschillen. Bijgevolg zijn de contexten waarin ze bewegen ook heel divers: sommige begeven zich in een of meerdere van de sectoren die we beschreven in voorgaande schetsen (het resultaat van zo’n artistiek proces kan bijvoorbeeld een voorstelling zijn die tourt doorheen theaterzalen), andere opereren in circuits die zich op de grenzen van het professionele kunstenveld bevinden of die tot andere, niet- artistieke domeinen behoren.

Gezien de diversiteit van transdisciplinaire praktijken, is deze tekst op te vatten als een verkenning van wat die diversiteit kan inhouden, veeleer dan een rigide inventarisering of boekstaving van wat transdisciplinaire kunst in Vlaanderen en Brussel is. Een handig vertrekpunt vinden we in de procedures van het Kunstendecreet. Precies omdat er de laatste decennia meer kunstenaars en projecten zijn die zich niet binden aan disciplines of sectoren, is bij de ontwikkeling van het nieuwe Kunstendecreet (2013) de mogelijkheid voorzien dat organisaties en kunstenaars hun werking of project profileren als ‘transdisciplinair’.

In de online FAQ bij de aanvragen via het Kunstendecreet wordt een definitie geboden die aansluit bij wat we hierboven stelden: ‘Enkel wanneer bij de activiteiten […] de disciplines zodanig verweven zijn dat ze nog maar moeilijk van elkaar kunnen onderscheiden worden en er nieuwe vormen van creëren, vertonen, enzovoort, ontstaan, is de werking niet meer multidisciplinair. In dat geval wordt ze als transdisciplinair beschouwd’ (Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid 2016).

Uit gegevens van het Departement Cultuur blijkt dat 29 organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet voor de periode 2017-2021 zich in deze definitie herkenden. Acht daarvan vinkten alleen ‘transdisciplinair’ aan: 0090, Bij’ De Vieze Gasten, C-Takt, Constant, Irene Wool, Klein Verhaal, Timelab en Zinneke. 21 andere combineerden dit in hun dossier met andere disciplines. Eén Kunstinstelling – Vooruit – profileert zich (samen met andere disciplines) als transdisciplinair. Samen met de tientallen toegekende beurzen en projecten die zich als transdisciplinair omschrijven, krijgen we een lijst van zeer uiteenlopende kunstpraktijken die verschillende redenen hebben om hierop in te tekenen (Bergs en De Brakke Grond 2019).
Met het risico van een reductief beeld te schetsen, trachten we in wat volgt een aantal motieven te destilleren uit de aanvragen via het Kunstendecreet.

Aanzet tot typering

Een eerste motief is evident: er is sprake van een artistieke werking of praktijk waarbij de verschillende disciplines niet naast elkaar bestaan, maar versmelten. Een artistieke praktijk die dit doet — zodat de artistieke output niet volledig vanuit deze of gene discipline te beoordelen is — is niet opsplitsbaar in of te bekijken vanuit verschillende disciplinaire standpunten. Voorbeelden zijn het werk van Miet Warlop en haar organisatie Irene Wool, waarin beeldende kunsten en podiumkunsten worden vermengd, of het oeuvre van Walter Verdin, waarin videokunst, dans en muziek met elkaar in interactie gaan. Bij het project Rope van Ief Spincemaille zien we iets gelijkaardigs: een dik blauw touw van 65 meter reist rond en wordt in verschillende artistieke constellaties gemanipuleerd, van kunstinstallatie over openbaar zit- en ligmeubel tot scenografie van een participatieve dansperformance (namelijk invited van choreograaf Seppe Baeyens). Voorts kunnen we denken aan 0090, een platform voor ontwikkeling, productie en presentatie van werk van kunstenaars die zich bewust niet binden aan één discipline.

Een tweede motief vinden we bij kunstpraktijken waarin het publiek actief participeert in processen van creatie en betekenisverlening. Het participatieve karakter van die processen kan inhouden dat deelnemer en kunstenaar en cours de route bepalen welke vorm de output zal krijgen. De artistieke vorm is hier als het ware een ‘open source’ die zich laat kneden door de omstandigheden (Coussens 2019, 75). Op die manier kunnen mengvormen ontstaan tussen artistieke disciplines, maar ook met activiteiten uit andere (culturele) domeinen, zoals bijvoorbeeld cultureel erfgoed of media (Vantomme e.a. 2011). Wanneer kunstenaars of organisaties die zo te werk gaan (bijvoorbeeld Klein Verhaal, Bij’ De Vieze Gasten of Zinneke) een subsidiedossier indienen, staat de vorm die de participatieve acties zullen aannemen nog niet vast. De keuze voor transdisciplinair geeft dan ruimte voor invulling vanuit de artistiek-participatieve processen zelf.

Ten slotte zien we een aantal praktijken die vertrekken vanuit een artistieke strategie om een bepaalde vraagstelling aan te pakken. Kunst biedt daarbij een context voor speculatief onderzoek dat niet gebonden is aan een specifieke artistieke discipline. De manier waarop je deze praktijk en de output ervan kan beoordelen, werkt niet vanuit een disciplinaire blik. Meer zelfs: de uitkomst kan iets zijn dat niet direct herkenbaar artistiek is (Hendrickx 2013). Dit laatste is met name het geval voor praktijken die crossovers met andere maatschappelijke domeinen ambiëren: technologie, cultureel erfgoed, stadsontwikkeling, onderwijs, milieu, welzijn etc. Het werk van Timelab is hier een goed voorbeeld. Het artistieke ligt bij hen vooral in het proces van ideeën genereren en uittesten om met een maatschappelijke en/of ecologische kwestie om te gaan, zoals het aanpakken van invasieve exotische planten. Dit proces leidt bijvoorbeeld tot projecten waarin de planten worden verwerkt in bouwmateriaal of likeur. Een ander voorbeeld is Constant, een organisatie die projecten opzet rond digitale media, feminisme en alternatieven voor copyright. Die projecten kunnen de vorm aannemen van beeldende kunst, muziek, design, stedenbouw, maar evengoed van een workshop of een digitaal archief.

In het werk van bepaalde organisaties of kunstenaars kan je verschillende motieven ontwaren. Bovendien zijn er heel wat kunstpraktijken die niet als transdisciplinair project of werking worden gesubsidieerd via het Kunstendecreet, maar die wel met voorgaande motieven kunnen worden omschreven. De projecten van Elly Van Eeghem of Simon Allemeersch — beiden stadsresidenten van Vooruit — vertrekken vanuit participatie met een lokale gemeenschap van mensen (zoals inwoners van een stadswijk) en dat resulteert bijvoorbeeld in een installatie in de openbare ruimte of een theatervoorstelling (zie ook Coussens 2019). Zowel in de inhouden als in de gehanteerde methodes komen ze daarbij ook op het terrein van de architectuurcultuur. Het werk van Jozef Wouters sluit hier evenzeer bij aan. Kunstenaarsnetwerk FoAm (dat vroeger via het Kunstendecreet structureel werd ondersteund) is dan weer een voorbeeld van hoe het artistieke als een context voor onderzoek, leerprocessen of innovatie kan dienen, met projecten die de brug slaan tussen kunst, biologie, technologie, organisatiekunde enzovoort.

Enkele kunstenorganisaties die zich expliciet tot een bepaalde discipline verhouden, zoals CREW tot de podiumkunsten of Stichting Logos tot de muziek, kan je in zekere zin ook als transdisciplinair beschouwen. In beide gevallen zorgt het engagement met technologie zoals de toepassing van virtual reality bij CREW of de experimenten met robotica bij Logos — ervoor dat hun werk de grens met media- en installatiekunst overschrijdt. Verschillende van de praktijken die vermeld worden in de vorige schetsen kunnen evenzeer hier aan bod komen, zoals de participatieve werking van De Veerman, de discipline-overschrijdende projecten rond technologische uitdagingen van Gluon, de moeilijk te classificeren waaier van activiteiten die Het Bos organiseert, de onderzoekende houding van waaruit de educatieve trajecten van Art Basics for Children vertrekken, de vernieuwende manieren waarop Alive Architecture of Bc Studies de rol van architect invullen, de participatieve en speculatieve designpraktijken of de makers en organisaties die op de grenzen van het erkende kunstencircuit opereren en die Kunstenpunt in kaart brengt in zijn project Nieuwstedelijke Grond (zie Keulemans 2018). De lijst kan zeker nog worden uitgebreid, want de realiteit van veel artistieke praktijken is er een van crossovers en kruisbestuivingen.

Wat deze praktijken verbindt, is dat ze de kaders uitdagen waarmee over kunst wordt gedacht, een kunstensector wordt georganiseerd of een kunstenbeleid vorm krijgt. Vaak houdt dit in dat klassieke artistieke waardeketens en de rol van het publiek, de kunstenaar (als autonoom auteur), het kunstwerk en de organisator op het spel worden gezet. In diezelfde beweging bevragen ze de grenzen tussen wat kunst is en wat niet, tussen wie zich ‘kunstenaar’ mag noemen en wie niet. Door vragen te stellen over wat kunst is en wat ze betekent in de samenleving, staan deze praktijken in het hart van de kunsten.

Uitdagingen

Naast de brainstormsessies voor beeldende kunsten, podiumkunsten en muziek, organiseerde Kunstenpunt ook een focusgroep gericht op kunstenpraktijken die zich niet in die disciplinaire invalshoek herkennen. Daaronder bevonden zich een aantal organisaties die met de motieven uit de voorgaande paragrafen kunnen worden omschreven. Wanneer we de input uit deze focusgroep leggen naast deze van de online bevraging en een aantal discussies die in de kunsttijdschriften werden gevoerd de afgelopen jaren, komen een aantal kwesties naar boven die samenhangen met de moeilijk te classificeren aard van de kunstpraktijken die we hier bespraken.

Hokjesdenken

‘Transdisciplinair’ wordt binnen het Kunstendecreet soms gepercipieerd als een restcategorie voor wie zich niet kan vinden in een van de andere disciplines of een combinatie ervan.20 De disciplinelogica speelt nog sterk in de kunsten en dat staat eigenlijk haaks op de intenties van schottenloosheid achter de procedures van het huidige Kunstendecreet. Dat disciplinaire hokjesdenken komt voor bij beleidsmakers, producenten, programmatoren en publiek en botst soms met wat transdisciplinaire kunstenpraktijken doen. Verschillende disciplines en domeinen versmelten en daarbij worden nieuwe werkvormen ontwikkeld: dit rijmt niet altijd met conventionele creatieprocessen of formats (Kuzmanovic en Gaffney 2015) en leidt tot verwarring.

Zo presenteert transdisciplinair werk zich vaak aan het publiek in een andere dan een geijkte presentatievorm: in plaats van een theatervoorstelling of een installatie is er een wetenschappelijke uiteenzetting, een geleide wandeling of optocht, een ritueel, een volksvergadering of buurtfeest, een videogame enzovoort. Hier wordt het publiek gevraagd om kunst niet alleen te herkennen als ze in een white cube hangt of zich in een black box beweegt. Die (h)erkenning is evenmin gegarandeerd bij andere kunstenprofessionals, waardoor er discussies kunnen ontstaan over de professionaliteit of artistieke kwaliteit van dit soort werk. Bovendien vereisen dergelijke transdisciplinaire praktijken van kunst- en cultuurhuizen een andersoortige (productionele en presenterende) omkadering, die niet meteen compatibel is met de huidige infrastructuur en organisatielogica. De machinerie van cultuurorganisaties met hun strakke planningsprotocollen spoort niet altijd met de open en fluïde manier van werken (Coussens 2019, 76). We zien de voorbije jaren echter andere ondersteunings- en presentatieformats ontstaan, zowel binnen als buiten de gevestigde instellingen. Via formules zoals stadsresidenten, extra muros activiteiten en thematische festivals worden nieuwe manieren ontwikkeld om dit werk te omkaderen en te ontsluiten.

Participatie tussen procedures en praktijk

Uit het interactieve voortraject van de Landschapstekening weten we dat de kwestie van erkenning en herkenbaarheid sterk speelt bij de participatieve kunstpraktijken. In het huidige Kunstendecreet zijn er naast de discipline- categorieën ook functies waarmee aanvragers zich kunnen profileren. Een daarvan is de functie ‘participatie’. Verschillende soorten organisaties en kunstenaars hebben in hun subsidiedossiers die functie aangevinkt. Daaronder vinden we namen die in deze en voorgaande schetsen werden besproken als participatieve praktijk: sociaal- artistieke en kunsteducatieve organisaties ‘pur sang’ — die in het oude decreet nog elk een aparte categorie hadden om op in te dienen — maar ook ensembles, gezelschappen, kunstencentra en andere organisaties die hun werking geheel of gedeeltelijk identificeerden met de functie.

In de nasleep van de beslissingen voor werkingssubsidies voor 2017-2021 (de eerste structurele ronde volgens de nieuwe procedures) ontspon er zich een debat, dat ook zijn sporen naliet in het interactieve traject van Kunstenpunt met de kunstensector. Daarin werd de kritiek geuit dat sommige organisaties die indienden op de functie participatie zich aan participatieve kunstpraktijken wagen met weinig knowhow en onvoldoende middelen. Dat zou — aldus de respondenten van het interactieve traject — leiden tot onvoldragen projecten. Onder de kunst- educatieve en sociaal-artistieke werkingen — waarvan sommige uit de boot vielen bij de beslissingen — is er daarentegen al heel wat expertise aanwezig, maar die kwaliteit zou onder de functie participatie te weinig gehonoreerd worden. Dit is gekoppeld aan een vraag naar volwaardige financiering en de vrees dat de werkingen met jarenlange expertise concurrentie in de verdeling van middelen krijgen (zie ook Hoet 2016a).

Een van de tendensen in het debat was de vraag naar een ‘heldere definitie’ van participatie in het Kunstendecreet (Hoet 2016b; vergelijk met Wellens e.a. 2016). Die vraag vond ook ingang bij het Departement Cultuur van de Vlaamse overheid, dat een studie bestelde om zicht te krijgen op ‘wat er op dit moment leeft omtrent participatie in het Vlaamse kunstensector’ en om tot een ‘beter inzicht, begrip en interpretatie te komen van de participatiefunctie in het Kunstendecreet’, wat ook de beoordeling van dossiers zou moeten helpen (De Pourcq e.a. 2017, 3).21 De studie, uitgevoerd door onderzoekers van de Karel de Grote Hogeschool (De Pourcq e.a. 2017), stelde een ‘ordenend kader’ (5-10) op aan de hand van literatuur over participatie, de subsidiedossiers van een aantal kunstenorganisaties die indienden op participatie (of presentatie) en een online bevraging van organisaties die voor de functie participatie hadden aangevraagd. De voorstellen in de studie werden door het Departement Cultuur verwerkt in een interpretatiekader22 dat vanaf 2019 richting moet geven bij aanvragen en beoordelingen van participatieve kunstpraktijken die indienen voor project- en werkingssubsidies in het Kunstendecreet. Uit bepaalde reacties uit het interactieve voortraject van de Landschapstekening spreekt de vrees dat het interpretatiekader aanvragers en beoordelaars in de verkeerde richting zou sturen, omdat het geen rekening houdt met het innovatieve en open karakter van deze praktijken. Naast de vraag naar een goed begrippenkader, is er dus duidelijk ook nood aan voldoende flexibiliteit en openheid in de visie op wat participatieve kunstpraktijken kunnen inhouden.

Nood aan kennisopbouw en -deling

Een deel van het antwoord op de vraag naar (h)erkenning van de beschreven kunstpraktijken door beleid, publiek en de rest van het professionele kunstenveld ligt in het opbouwen en delen van kennis. Vaak is de knowhow over methodieken, artistieke crossovers en nieuwe vormen van samenwerking waarop het creatieproces is gefundeerd, niet meer zichtbaar in het eindresultaat. Voldoende expertise over deze moeilijk vast te pinnen kunstpraktijken stelt beoordelaars van subsidiedossiers in staat om het transdisciplinaire en/of participatieve werk te plaatsen en naar waarde te schatten (zie ook Joye en Wellens 2018).

Dit geldt overigens niet alleen voor de beleidskaders in de kunsten. Kunstenaars willen graag andere maatschappelijke domeinen (zoals stadsontwikkeling, welzijn of zorg) betreden om samenwerkingen aan te gaan. Dat soort van crossovers kan de bekende kaders in die domeinen uitdagen en inspireren. Omgekeerd kunnen zo nieuwe kunstvormen ontstaan, kunnen artistieke praktijken hybridiseren en wordt verandering in het kunstenlandschap gestimuleerd. Maar in de praktijk botsen kunstenaars ook in die andere domeinen op grenzen van beleidskaders (zie ook Nevejan 2019). Een aantal beleidsinitiatieven kunnen wel gelden als voorbeelden waarin ruimte wordt geboden aan experiment en talentontwikkeling. Denk daarbij aan de Pilootprojecten Kunst in Opdracht, die kunst en andere maatschappelijke domeinen met elkaar in interactie deden treden (zie Hammenecker, Laenen, en Seurinck 2016; Laenen en Seurinck 2018). Een ander voorbeeld is het Reglement Innovatieve Partnerprojecten van het ministerie van Cultuur, dat deuren kan openen in andere sectoren voor samenwerkingen met cultuurorganisaties. De oproepen van 2017 en 2018 hebben telkens een aantal kunstorganisaties gesteund, maar voorlopig is de impact van dit beleidsinstrument nog niet geëvalueerd.

Tegelijk moet men erover waken dat het slopen van muren tussen sectoren en domeinen niet leidt tot
vervlakking en instrumentalisering van de specificiteit van elke betrokken sector of domein — inclusief de kunsten (De Wit 2016). Ook hier toont zich dan de meerwaarde van kennisopbouw en -deling over de specifieke ervaring, methodologie en intuïtie van kunstenaars, die het draagvlak en inzicht bij verschillende beleidsdomeinen kan vergroten (Nevejan 2019).

Het vervellen van de kunstensector

Naast de botsing met beleidskaders werd in de focusgroep verwezen naar de sterke verzakelijking van en de hoge prestatiedruk in de kunstensector als remmende factoren voor vernieuwing. In dat verband werd verwezen naar de nood aan het ‘vervellen van de sector’. Dat is gekoppeld aan de vraag naar meer (budgettaire) ruimte voor experiment en het doorwerken ervan. ‘De kracht van de periferie onder woorden brengen’, schreef iemand als een stap richting die mogelijke vervelling. In de periferie van de professionele kunsten worden met succes experimenten opgezet, maar die zijn nog weinig bekend. Met het eerder genoemde traject Nieuwstedelijke Grond zet Kunstenpunt onder andere in op het zichtbaar maken van die praktijken en dynamieken die leven tussen de meer informele netwerken rondom en buiten de gevestigde cultuurinstellingen (Keulemans 2018).

Lees de sectorschets van de transdisciplinaire kunstpraktijken.

Je leest: Landschapstekening 2019: Transdisciplinaire kunstpraktijken