Hafabra in Vlaanderen: een ouverture tot de blaasmuziek
Hafabra-orkesten, of voluit harmonies, fanfares en brassbands, maken al een kwart millennium deel uit van de Vlaamse muziekcultuur. De muzikanten, dirigenten en bestuursleden van deze blaasorkesten maken samen muziek en plezier op een kruispunt tussen traditie en vernieuwing, op kiosken en podia, tijdens eetavonden en wedstrijden. Deze orkesten repeteren en concerteren tot in de kleinste dorpen, en nemen proporties aan van een handvol muzikanten tot enorme verenigingen met meerdere ensembles. Doorheen meer dan twee eeuwen geschiedenis zijn ze steeds beïnvloed door allerlei maatschappelijke tendensen en evoluties. Tegelijk schrijft elke muziekvereniging binnen die gedeelde geschiedenis ook haar eigen verhaal.
Deze tekst is een poging om de gemene deler van die verhalen te schetsen, en zo de sector voor te stellen aan wie er meer over wil weten. Wat is hafabra en waar komen deze orkesten vandaan? Wie speelt er in deze orkesten? Welke muziek brengen deze ensembles? Hoe repeteren en spelen ze, en hoe zijn ze georganiseerd? En wat is hun rol in het Vlaamse muzieklandschap van vandaag?
Ha? Fa? Bra?
Hafabra is een acroniem voor harmonie, fanfare en brassband. In de Lage Landen wordt het vaak gebruikt als verzamelnaam voor orkesten die voornamelijk uit blaasinstrumenten bestaan. Soms hoor je ook ‘hafa’, dat in het Franse taalgebied gebruikelijker is. In het Engels spreekt men over bands, in het Duitse taalgebied meestal over (Blas)Musikvereine. De benamingen hangen samen met de verschillende tradities en samenstellingen van deze blaasorkesten, die anders zijn in elk land of elke regio. Zo zijn fanfares een typisch Benelux-fenomeen, en verwijst het woord fanfare elders naar andere groeperingen van blaasinstrumenten. Brassbands als orkest zijn dan weer overgewaaid uit Engeland. We staan even stil bij de blaasinstrumenten in de drie types orkesten:
- Het harmonieorkest (Engels: concert band, wind band of symphonic winds) is het blaasorkest met het grootste aantal muzikanten en de grootste internationale verspreiding. In harmonieorkesten op het Europese continent dragen de klarinetten nadrukkelijk het ensemble, zoals de strijkers in het symfonische orkest. Naast klarinetten spelen ook fluiten, hobo’s, fagotten en saxofoons mee. Achteraan in het ensemble zitten de koperblazers: hoorns, trompetten, trombones, eufoniums (of baritons) en bastuba’s. Een groot harmonieorkest kan meer dan 60 muzikanten tellen en een indrukwekkend breed palet aan klankkleuren en dynamieken brengen, waarvoor ook nog vele bijkomende instrumenten kunnen meespelen. Harmonieorkesten zijn het meest voorkomende type amateurorkest in Vlaanderen. De 731 harmonies nemen ongeveer twee vijfde van het ledenaantal van de Vlaamse Amateurmuziekorganisatie VLAMO, de koepelorganisatie voor instrumentale amateurensembles in Vlaanderen, voor hun rekening (VLAMO, 2024).
- De fanfare telt iets minder instrumenten dan een harmonieorkest, en de balans in het ensemble is anders. Een fanfare wordt gedragen door een grote groep bugels. Naast de saxofoonfamilie zijn er verder koperblazers: (alt)hoorns, kornetten of trompetten, trombones, baritons, eufonia en bastuba’s. In 2020 werd de fanfarecultuur toegevoegd aan de Inventaris van het Immaterieel Cultureel Erfgoed Vlaanderen. Vlaanderen telt vandaag 343 fanfares (VLAMO, 2024). Om dit waardevolle erfgoed te behouden en te promoten, rolt VLAMO verschillende initiatieven uit, zoals een jeugdfanfareorkest, compositiewedstrijden en -opdrachten, bijscholingen van componisten en promotie van het typische instrumentarium (VLAMO, 2022).
Harmonie- en fanfareorkesten zijn er in alle soorten en maten, van plaatselijk jeugdorkest tot internationaal topensemble. Welke en hoeveel instrumenten er precies meespelen hangt heel erg af van welke muzikanten er beschikbaar zijn. De meeste orkesten zijn voortdurend op zoek naar leden, en hanteren daarbij een principe van ‘iedereen is welkom’. Melodische instrumenten zoals dwarsfluit of trompet zijn er meestal ten overvloede; hobo, fagot en (alt)hoorn zijn moeilijker te vinden. In jeugdensembles ontbreken vaak de grote, lage instrumenten, die veel muzikanten pas op latere leeftijd gaan spelen.
- Van de drie hafabra-orkesttypes zijn brassbands het buitenbeentje. Ze bestaan enkel uit koperblazers (Engels: brass), aangevuld met slagwerk. Ze hebben een vaste bezetting van 25 tot 35 muzikanten (Janssen, 2004; Matthys et al., 2012) waar men niet van afwijkt. Vooraan in het ensemble zitten de zeven tot tien kornetten. Ze worden aangevuld met bugels, althoorns, baritons, trombones, eufoniums en bastuba’s. De soepele bespeelbaarheid van deze selectie koperblazers maakt de brassband verbazingwekkend virtuoos. De brassband is veruit de populairste orkestvorm in Groot-Brittannië, en kwam pas in de jaren ’70 naar Vlaanderen, waar er nu enkele tientallen actief zijn (Matthys et al., 2012).
Alle hafabra-orkesten hebben een uitgebreide hoeveelheid slagwerk, dat vaak een grotere rol speelt dan in het symfonische orkest (Janssen, 2004). Waar de bezetting blazers van hafabra-ensembles al min of meer vastligt sinds de negentiende eeuw (Parès, 1898), is het gebruik van slagwerk net als in het symfonieorkest tot op vandaag blijven toenemen. Een hedendaagse slagwerksectie bestaat uit pauken, drums, cymbalen, melodische instrumenten zoals buisklokken, klokkenspel of xylofoon, en talrijke kleine slagwerkinstrumenten, van de triangel tot effectinstrumenten zoals temple blocks of ocean drums.
De eeuw van de blaasorkesten
De eerste blazerformaties die voldoende groot zijn om van ‘orkesten’ te spreken, ontstaan in Frankrijk na de Franse Revolutie in 1789 (Matthys et al., 2012). Het zijn enorme militaire kapellen van blaasinstrumenten omdat die goed hoorbaar zijn in openlucht. Al snel spiegelen amateurensembles in België en elders in Europa zich aan de militaire voorbeelden. Ze kopiëren het repertoire van militaire marsen, tooien zich in kostuums met militaire stijl en marcheren in de pas. Ze worden bevolkt door de gegoede burgerij, die tijd en geld kunnen spenderen aan deze goed zicht- en hoorbare uiting van hun verantwoordelijke burgerschap.
Wanneer op het einde van de negentiende eeuw de verzuiling van de Belgische maatschappij is ingetreden, richten de katholieke, liberale en socialistische instanties in zowat elk dorp blaasorkesten op (Matthys et al., 2012). Katholieke ensembles worden daarbij meestal naar een heilige genoemd, met patroonheilige van de muziek Sint-Cecilia op kop: nog steeds heet ongeveer één vijfde van de Vlaamse blaasorkesten zo (Matthys et al., 2012). De namen van socialistische ensembles verwijzen vaak naar Vooruit, Arbeid of Broederschap, liberale orkesten naar Vrijheid of Eendracht. Deze brede uitrol van de blaasmuziek dient twee doelen (Dubois et al., 2009): de verheffing van het volk door kennismaking met bewerkingen van hoog aangeschreven klassieke muziek, en het stimuleren van burgerschap en gemeenschapsopbouw – uiteraard in de eerste plaats binnen de eigen zuil.
Het succes van de blaasmuziek in de negentiende eeuw was ondenkbaar geweest zonder de vele technische verbeteringen aan het instrumentarium. Door de uitvinding van het ventiel waren koperblazers zoals trompet en hoorn niet langer beperkt tot een handvol natuurtonen, maar konden ze alle chromatische tonen aan. Voor de houtblazers verbeteren klepsystemen de bespeelbaarheid en mogelijkheden van de instrumenten enorm. Voor de blaasmuziek waren de saxofoons en saxhoorns die de Belg Adolphe Sax (1814-1894) vanaf 1843 op grote schaal produceerde van bijzonder belang. Naar het model van de Franse cavaleriefanfares, die de saxhoorns (bugel, althoorn, bariton) meteen adopteerden, ontstond in Groot-Brittannië de brassband. In de Lage Landen schoten de fanfares met saxhoorns én saxofoons vanaf 1860 als paddenstoelen uit de grond (Matthys et al., 2012).
Het erfgoed van blaasorkesten werd de afgelopen decennia ruim gedocumenteerd (Baeten & Vermote, 1992; Cemper., n.d.; De Bleecker et al., 2007; Withofs et al., 1986). De overgeleverde instrumenten, vaandels, uniformen en de in het oog springende kiosken zijn vandaag stille getuigen van de meer dan 3000 blaasorkesten die België voor de Eerste Wereldoorlog kende.
Maatschappelijke veranderingen en het blaasorkest vandaag
Vanaf de Eerste Wereldoorlog verdwijnen blaasorkesten echter stapsgewijs van het muzikale voorplan (Matthys et al., 2012). Tijdens de oorlog verbiedt de bezetter hen om te repeteren of concerteren. Door de opkomst van de vinylplaat, radio en later de tv, zijn blaasorkesten niet langer de belangrijkste muzikale toegangspoort voor de massa. Als vrijetijdsbesteding krijgen ze bovendien concurrentie van sport en cinema. En met de Amerikaanse jazz, bigbandmuziek en rock & roll ontstaan doorheen de twintigste eeuw nieuwe soorten populaire muziek die breed beschikbaar zijn en jongeren sterker aanspreken. In de jaren ‘60 en ‘70 zou niemand dan ook nog een cent inzetten op de toekomst van blaasorkesten. Sinds de jaren ‘80 zijn er echter opnieuw hoopgevende signalen voor de sector (Matthys et al., 2012). Veel blaasensembles richten jeugdorkesten op zodat jongeren (en niet langer enkel jongens) met leeftijdsgenoten in de vereniging kunnen groeien. Tegelijk volgen veel van die jongeren instrumentles in het deeltijds kunstonderwijs (dko), dat in die periode sterk groeit en verder formaliseert. De nieuwe instroom van leden zorgt voor nieuwe ideeën, en ook voor veranderingen in de manier waarop wordt opgetreden.
De oorspronkelijke ‘podia’ van blaasorkesten waren activiteiten in openlucht, vaak verbonden aan feestdagen. Veel blaasorkesten onderhouden ook vandaag nog hun traditionele verplichtingen bij lokale festiviteiten. Toch is de Vlaamse hafabra in vergelijking met andere Europese regio’s sterk geëvolueerd van het opluisteren van feesten naar autonome concerten. Hun concerten zijn aparte evenementen die ze zelf organiseren, een enkele keer zelfs samen met andere ensembles. Veel concerten gaan door in de podiumzalen van de culturele centra die beheerd worden door gemeentelijke overheden. De muzikanten spelen in neutrale uniformen; in tegenstelling tot elders in Europa speelt traditionele klederdracht in Vlaanderen nauwelijks een rol van betekenis. Waar het kan, zorgen lichttechniek en een digitale presentatie met sfeerbeelden voor een concertervaring volgens eigentijdse standaarden.
In een maatschappij waar perfect opgenomen en gemixte muziek alomtegenwoordig is, zwengelen de stijgende opleidingsgraad en de shift naar formele podia ook in amateurorkesten het verwachte muzikale niveau aan. Dit kan een uitdaging vormen voor de sociale mix in een ensemble, bijvoorbeeld voor leden die hun instrument lang geleden in de vereniging hebben geleerd en niet warm lopen voor de stijgende muzikale ambities. Een ander effect van de concerttraditie is dat de zichtbaarheid van het amateurorkest voor de eigen gemeenschap zo goed als verdwenen is (Matthys et al., 2012). Het publiek in de zaal bestaat immers vooral uit een relatief gesloten kring van familie, vrienden en sympathisanten.
(Voorbij) blaasorkesten
Naast harmonies, fanfares en brassbands zijn er in Vlaanderen nog andere blaasorkesten. Zo zijn er de laatste decennia een vijftigtal blaaskapellen opgericht, die zich richten op de muziek en folklore van Zuidoost-Duitsland, Oostenrijk, Tsjechië en Slowakije. Je ziet ze op lokale festiviteiten in lederhosen en andere Centraal-Europese klederdracht. Ze treden op in een mix van blazers en percussie, vaak met zang (Matthys et al., 2012; VLAMO, n.d.).
Een ander fenomeen zijn de straatfanfares die sinds de eeuwwisseling vooral in stedelijke omgevingen zijn ontstaan. Ze combineren invloeden van oosterse stijlen uit de Balkan-, Arabische of klezmertraditie met Latijns-Amerikaanse ritmes en Noord-Amerikaanse jazz of hiphop. Net als de meer carnaveleske feest- of dweilorkesten staan ze garant voor een levendige boel, en zetten hun bohemian sfeer kracht bij met showelementen of dansers (Matthys et al., 2012). Nog een andere groep eclectisch samengestelde amateurensembles hebben een nadrukkelijk sociaal-artistiek project waarbij het muziek maken sociale integratie of emancipatie als doel heeft (Verneert, 2023). Ook deze ensembles komen vooral in stedelijke omgevingen voor. Ze experimenteren vaak met artistieke co-creatie tussen professionals en amateurs, op basis van democratische beslissingsprocessen. Deze sociaal-artistieke praktijken sluiten aan bij wat in de Angelsaksische wereld community music (Southcott & De Bruin, 2022) wordt genoemd.
Hoewel de kleine honderd Vlaamse drum- en percussie-ensembles geen blazers hebben, worden ze in één adem met de sector van blaasmuziek genoemd, aangezien ze dezelfde militaire en openlucht geschiedenis delen. Deze veelvormige ensembles bestaan enkel uit slaginstrumenten. Daarnaast zijn er in Vlaanderen ook enkele mars- en showkorpsen die blaasmuziek in uiteenlopende bezettingen combineren met choreografie en showelementen, soms naar Amerikaanse traditie, ondersteund door een color guard, een groep dansers met militaire attributen zoals vlaggen of wapens (VLAMO, n.d.).
Ten slotte zijn er in Vlaanderen nog heel wat amateurensembles die stammen uit de klassieke of folktraditie. Zo zijn bij VLAMO ongeveer veertig strijk- en symfonische orkesten aangesloten, enkele gitaarensembles, accordeonensembles, doedelzakgroepen (VLAMO, n.d.), ….
Amateurmuzikanten
België telt met de Koninklijke Muziekkapellen van de Belgische Defensie drie professionele blaasorkesten. De meeste blaasorkesten zijn echter amateurorkesten, maar het woord ‘amateur’ gebruiken om deze ‘niet-professionele’ ensembles te beschrijven is niet onomstreden. Voor sommigen heeft het woord vooral de connotatie van een onvolmaakte dilettant; anderen begrijpen met amateurisme, afgeleid van het Latijnse amare (houden van), net de kracht van wie musiceren liefheeft (Verneert & Delft, 2024). Toch wordt de term vandaag vaak gebruikt door de sector zelf. Bovendien blijkt uit de praktijk dat amateur en professioneel geen tegenstellingen hoeven te zijn. Topamateurensembles tellen vaak meerdere professionals, die elders hun brood verdienen als muzikant maar in dit ensemble voor de liefhebberij meespelen. Professionele muzikanten spelen verder op verschillende manieren een sleutelrol voor de sector als dirigent, componist, instrumentleraar, orkestcoach, …. Omgekeerd voelt een aanzienlijke minderheid van de amateurmuzikanten zich ook zonder diploma hoger onderwijs of substantieel inkomen uit de muziek semi-professioneel tot professioneel (Vanherwegen et al., 2009). Veel Vlaamse professionele dirigenten, componisten en uitvoerders (hout- en koperblazers) leerden als kind de stiel in hun vereniging.
Amateurisme verwijst dus vooral naar de ernstige vrijetijdsbesteding die de ensembles voor de leden zijn (Stebbins, 1976). In zo’n type activiteit beoefenen amateurs publiek zichtbare activiteiten die ook op professioneel niveau bestaan (Stebbins, 2020). Amateurkunst vraagt een substantiële investering en doorzettingsvermogen, maar biedt in ruil een groeipad van zelfrealisatie en vervulling. Binnen een amateurorkest kan een complexe en ensemble-specifieke ethos van sociale en muzikale waarden ontstaan, waar de muzikanten zich sterk mee identificeren. Overtuigingen over het hoe, wie, wat en wanneer van het samen musiceren, of over de (verhouding tussen) muzikale en sociale betekenissen van de vereniging, kunnen per orkest dus sterk verschillen.
Eén van de unieke kenmerken van amateurorkesten is dat ze intergenerationeel zijn: jongeren en ouderen spelen er samen en leren van elkaar. Voor de sociale samenhang spelen subgroepen van leeftijds- en generatiegenoten een belangrijke rol (Bons et al., 2022a, 2023b; Dubois et al., 2009). Het intense samenspel binnen instrumentsecties (Dubois et al., 2009) en familiebanden vormen daarnaast sociale motoren die door de generaties heen snijden. Het is die band met familie, vrienden en kennissen die meestal cruciaal is voor nieuwe leden in hun beslissing om een instrument te gaan spelen en lid te worden van het ensemble (Dubois et al., 2009; Vanherwegen et al., 2009). Ook de school, de muziekacademie en concerten zijn zichtbare spelers die jongeren een duwtje kunnen geven richting instrumentale muziekbeoefening (Vanherwegen et al., 2009).
Tot diep in de twintigste eeuw waren amateurorkesten vrijwel uitsluitend een aangelegenheid voor mannen. Bij oudere leden en in de bestuursorganen is het mannelijk overgewicht nog steeds goed voelbaar (VLAMO, 2022). In de jongere generaties zet de vervrouwelijking van enkele decennia geleden zich sterk door. Vandaag heeft VLAMO al meer vrouwelijke dan mannelijke leden onder de 26 jaar (VLAMO, 2024). Dirigeren was traditioneel een mannenberoep, maar ook hier is verandering merkbaar: zo is vandaag al een derde van de leerlingen dirigent instrumentale muziek in het dko een vrouw (Departement Onderwijs & Vorming, 2024). Daarnaast is de instrumentenkeuze verre van genderneutraal. Luide of prominente instrumenten worden meer door jongens gekozen, terwijl zachte instrumenten met een dienende rol in het ensemble ook door vrouwen worden opgenomen (Abeles, 2009; Hallam et al., 2008; Sheldon & Price, 2005). Uit cijfers in het dko weten we dat houtblazers als dwarsfluit, hobo en klarinet voornamelijk door vrouwen worden gespeeld, bij saxofoon en fagot is het beeld gemengd. Mannen kiezen dan weer sneller voor koperblazers en slagwerk, met uitzondering van althoorn, hoorn, kornet en bugel, waar de verdeling in evenwicht is (Departement Onderwijs & Vorming, 2024).
Repertoire en componisten
De historische achtergrond en samenstelling van hafabra-orkesten brengen ook een eigen repertoire met zich mee. Het traditionele hafabra-repertoire bestaat uit marsmuziek, overgenomen van de militaire voorgangers van deze orkesten, aangevuld met populaire negentiende-eeuwse dansen zoals de polka of de wals. Transcripties van populaire klassieke muziek, zoals ouvertures en aria’s uit opera’s en operettes, zijn een ander belangrijk deel van het historische repertoire. Vanuit een idee van volksverheffing doet het hoog aangeschreven symfonische repertoire zo zijn intrede bij het grote publiek, dat geen abonnement had in de opera of de concertzaal (Dubois & Méon, 2013).
Toch is er altijd al een kloof geweest tussen de hoog aangeschreven, symfonische klassieke muziek en het blazersrepertoire. Componisten van het symfonische genre hebben maar zelden voor blazers geschreven, en dan nog eerder voor combinaties die helemaal niet overeenstemden met de evoluerende samenstellingen van blaasorkesten. Sinds het ontstaan van zulke orkesten worden daarom de meeste composities en arrangementen geschreven door een aparte krans van componisten, die meestal ook in de sector actief zijn als dirigent.
In België bestaat een eerste generatie hafabracomponisten uit militaire kapelmeesters zoals Jean-Valentin Bender (1801-1873), Henri-Joseph Labory (1843-1882) en Michel-Joseph Steenebruggen (1838-1903) (Matthys et al., 2012). In de decennia rond de eeuwwisseling laat Paul Gilson zo’n 75 werken voor blaasorkest na (Bertels, 2023). Zijn leerlingen, gekend als de Synthetisten, creëerden in het interbellum een repertoire op maat van de Belgische militaire kapellen (Vertommen, 2023). Hun muziek bracht het modernisme naar de blaasmuziek, al stonden uitgevers en muzikanten in de eerste helft van de twintigste eeuw vaak weigerachtig tegenover het complexe nieuwe repertoire (Bruyneel, 2012; Vertommen, 2023). In de loop van de twintigste eeuw ontstaat vanuit het militair en symfonisch geïnspireerde repertoire stilaan een eigen stijl, die we blaasmuziek zouden kunnen noemen. Na de Tweede Wereldoorlog vindt deze originele muziek in toenemende mate ingang bij orkesten, terwijl de operatranscripties en -arrangementen door de alomtegenwoordige massamedia hun unique selling proposition als toegangspoort tot de klassieke muziek verliezen (Bruyneel, 2012). De nieuwe composities maken optimaal gebruik van de mogelijkheden van de intussen gestandaardiseerde blaasorkesten, en de steeds toenemende hoeveelheid slagwerk. Blaasmuziek bestaat in alle niveaus, van eenvoudige arrangementen voor instaporkesten tot complexe composities in een uitdagend muzikaal idioom. Hun muzikale taal toont de erfenis van instrumentale koralen, militaire signalen en marsmuziek. Vandaag hebben veel blaascomposities een programmatische verwijzing die in de muziek filmisch wordt verbeeld. Een grote stroom aan nieuw repertoire leidt er bovendien toe dat blaasorkesten zich, in tegenstelling tot de symfonische wereld, vooral richten op het spelen van een nieuw, eigentijds repertoire. Veel blaasmuziek wordt voor meerdere bezettingen uitgegeven; je zal dus lang moeten zoeken naar een fanfarecompositie die nooit voor harmonieorkest werd bewerkt.
Bovendien krijgt de muziek van componisten uit eigen land en regio zo in blaasorkesten – veel meer dan in symfonische amateurorkesten – een belangrijke plaats toebedeeld. Vlaanderen kent vandaag heel wat componisten voor blaasmuziek, en van velen wordt het werk ook internationaal gespeeld. Jan Van der Roost (°1956) geniet zowel in Vlaanderen als internationaal ruime bekendheid. Tot dezelfde generatie behoren ook Jan Hadermann (°1952) en Piet Swerts (°1960). In hun voetsporen treden onder andere Bert Appermont (°1973), Kevin Houben (°1977), Wouter Lenaerts (°1981), Sven Van Calster (°1981), Filip Ceunen (°1983), Klaas Coulembier (°1984) en Stan Nieuwenhuis (°1985). Opkomende namen zijn Stijn Aertgeerts (°1992) en Tom Hondeghem (°1992). De meeste componisten zijn zelf ook uitvoerder, dirigent en arrangeur, en velen onder hen groeiden muzikaal op in een amateurorkest, meestal in landelijke regio’s in de provincies Limburg, Antwerpen of West-Vlaanderen.
Ondanks de vervrouwelijking bij de leden en dirigenten, reflecteert deze lijst van componisten nog sterk het traditionele mannelijke overgewicht in de hafabrasector. De bezorgdheid om een gebrek aan etnische en culturele diversiteit op zichtbare posities in de sector resoneert ook internationaal (e.g. Bons, 2025). Componiste Julie Giroux (°1961) en componist met Guyaanse roots Omar Thomas (°1984) gelden in de VS als voortrekkers van een meer divers componistenlandschap. Er ligt trouwens ook bij ons heel wat buitenlandse blaasmuziek op de pupiter.
Het repertoire van amateurorkesten wordt gewoonlijk bepaald door de dirigent, eventueel in overleg met bestuursleden. Dirigenten houden daarbij niet enkel rekening met de smaak van het publiek, maar ook – en vooral – met die van de muzikanten. In een amateurorkest zijn muzikanten immers niet in eerste instantie de aanbieders, maar de eerste afnemers van muzikale ervaringen. Ze verwachten een repertoire dat boeiende, collectieve muzikale interacties oplevert, dat aansluit bij hun muzikaal-technische niveau, en enigszins overeenkomt met hun muzikale voorkeuren (Buelens et al., 2024).
Die voorkeuren verschillen uiteraard tussen de muzikanten onderling (zie Bons, 2025, voor een onderzoeksoverzicht in de Duitstalige wereld). Zo spelen veel muzikanten met een hoog muzikaal opleidingsniveau graag originele composities of klassieke muziek. Oudere leden zijn mogelijk sterker gehecht aan het traditionele blaasmuziekrepertoire. Film-, musical- en popbewerkingen lijken vooral bij jonge muzikanten populair. De mogelijkheid om ‘eigen muziek’ toe te voegen aan het repertoire kan een belangrijke motivator zijn voor jongeren om lid te blijven van een ensemble (Bons et al., 2022a). De heterogene voorkeuren van muzikanten leiden op deze manier tot een eclectisch repertoire dat moeiteloos laveert tussen klassiek en pop, tussen film- en marsmuziek, en tussen schlager en musicaldeun (Dubois & Méon, 2013). Meespelen in een amateurorkest verbreedt vandaag zo nog altijd de muzikale horizonten van de spelers, net als bij hun ontstaan 200 jaar geleden. Dat enkele knarren achteraan even fronsen terwijl ze de discobassen van de Lady Gaga Hit Mix uit hun tuba’s pompen, hoort daar gewoon bij.
Op een aantal traditionele partituren na is de muziek en bladmuziek van het volledige blaasrepertoire aan auteursrecht onderhevig en kan het dus niet zomaar worden bewerkt en uitgegeven. Orkestarrangementen schrijven is bovendien bijzonder tijdrovend. Door rechten en schrijvers aan zich te binden, hebben uitgeverijen als Hal Leonard/De Haske, Belwin, Alfred, Molenaar, en diverse andere kleinere uitgeverijen een sleutelrol in de repertoirekeuze. Uitgeverijen delen het repertoire van deze orkesten gewoonlijk op in verschillende moeilijkheidsgraden van een tot zes, die enigszins overeenkomen met de wedstrijdcategorieën die hieronder worden beschreven. In feite zijn deze categorieën vooral gebaseerd op de moeilijkheidsgraad en curricula van de duizenden middelbare schoolorkesten in de VS (Lee & Worthy, 2012), waar een muziekles in het secundair meestal de vorm aanneemt van koor of orkestspel. Het kan daarom wel eens knetteren tussen de belangen van grote Amerikaanse uitgevers en Vlaamse componisten (zie ook Geudens & De Baets, 2025). Fanfares zijn bijvoorbeeld weinig zichtbaar in Vlaanderen en Nederland, waardoor grote uitgevers minder interesse hebben in muziek geschreven voor deze orkestvorm. De uitvoeringskansen van een harmoniearrangement van hetzelfde stuk zijn internationaal immers veel groter. Vlaamse uitgeverijen als Ypress, Minor Scale, ADM Scores, Golden River Music of BVT Music spelen daarom een belangrijke rol in het ecosysteem, maar ook de samenwerking met Nederlandse en andere (kleinere) uitgevers uit de buurlanden mag niet onderschat worden.
Hoe werkt blaasmuziek?
In orkestmuziek hebben alle instrumenten(groepen) hun eigen muzikale mogelijkheden. In de eenvoudigste arrangementen hebben klankkleurverschillen tussen instrumenten geen of een beperkte betekenis, en worden de muzikale rollen voornamelijk verdeeld volgens toonhoogte. De baslijn is dan voor lage instrumenten zoals de bastuba’s, baritonsaxofoon of bastrombone. De hoogste blazers spelen de melodie. Daartussen spelen de andere instrumenten parallelstemmen met hetzelfde ritme maar een andere toonhoogte die in het akkoord past; of begeleidingselementen zoals lange noten, tegentijden, en korte ritmische motieven, vaak meerstemmig in akkoorden.
In ensembles met een meer gevorderd uitvoeringsniveau, vaak met meer uitgebreide bezetting, onderscheidt de arrangeur binnen het ensemble verschillende ‘koren’. De meest uitgebreide instrumentengroep draagt dan de muziek: ‘zachte’ koperblazers (kornetten, saxhoorns en tuba’s) in brassband en fanfare, en enkelrieten (klarinetten en saxofoons) in het harmonieorkest. De ‘harde’ kopers (trompet en trombone) en houtblazers (fluit, hobo en fagot) bieden contrasterende klankkleuren. Het geheim van goede arrangeurs is dat ze variatie kunnen brengen in de homogene klank en het beperkte toonbereik van de vele koperblazers in deze orkesten. Ze maken daarvoor veel gebruik van verschillende soorten dempers voor de koperblazers, alsook van slagwerkeffecten.
Op een enkele uitzondering na, is een blaasorkest opgebouwd uit secties van meerdere muzikanten die hetzelfde instrument spelen. In vele secties zijn hiervoor twee tot vier verschillende partijen voorzien. Ook per partij zijn er geregeld meerdere spelers, bij uitstek in de grootste instrumentengroep die het ensemble moet dragen. Binnen de partijen voor één instrument geldt een duidelijke aflopende moeilijkheidsgraad: de eerste partij bevat eventuele solo’s en de hoogste (en dus fysiek meest uitdagende) tonen, de tweede en volgende partijen zijn lager en minder prominent (Janssen, 2004). Op die manier biedt het arrangement de mogelijkheid om te differentiëren tussen muzikanten op verschillende uitvoeringsniveaus (Buelens et al., 2024).
In harmonieorkesten en fanfares is het aantal spelers per partij in de praktijk flexibel en afhankelijk van de beschikbare muzikanten. De arrangementen voorzien een zekere flexibiliteit met verdubbelde partijen, cues, of optionele partijen voor zeldzame instrumenten zoals altklarinet of vierde hoorn zodat deze niet essentieel zijn voor een goede uitvoering (Janssen, 2004). Op die manier kunnen orkesten met verschillende samenstellingen allemaal met hetzelfde arrangement aan de slag. Hoe hoger het niveau, hoe minder flexibiliteit er wordt voorzien, en hoe meer een gestandaardiseerde en volledige bezetting wordt verwacht. De dirigent heeft een partituur waarop alle partijen boven elkaar staan genoteerd. Muzikanten zien enkel de eigen partij, en moeten het samenspel met de andere partijen op het gehoor en in coördinatie met de dirigent realiseren. Een goede muzikale leesvaardigheid is dus een conditio sine qua non.
Repetities en dirigenten
Om amateurorkesten goed te begrijpen, moeten we beseffen dat het overgrote deel van de musiceertijd niet uit concerten, maar uit repetities bestaat. Niet het concertpodium, maar het repetitielokaal, het repetitieproces en de activiteiten voor en na die repetities vormen het hart van de vereniging (Buelens et al., 2024). Muzikanten ervaren er kameraadschap en gezelligheid in het orkest, en dit ligt mee aan de basis van hun engagement (Laurisch, 2018). Spelen in een amateurorkest doen muzikanten zowel uit sociale als muzikale overwegingen, en alle muzikanten hebben hun eigen balans tussen de twee (Bons, 2025). Het succesrecept van amateurorkesten lijkt net uit de vervlechting van muzikale en sociale doelen te bestaan. Hiervoor wordt soms het concept van samenzijn (Miteinander, zie Bons, 2025; togetherness, zie Keller, 2014) gebruikt. De Australische psycholoog Peter E. Keller beschrijft dit als de “plezierige, intrinsiek belonende ervaring om in sociale synchronie te zijn met anderen […] doorheen affectief-motorische resonantie” (Keller et al., 2014 zoals geciteerd in Bishop & Keller, 2022, p. 430, eigen vertaling).
Inspelen op die vervlechting van muzikale, sociale, en natuurlijk ook persoonlijke doelen, is een belangrijke competentie van de dirigent in het amateurorkest. Zij zijn in toenemende mate professionals met een diploma van een van de verschillende Vlaamse bachelor- en masteropleidingen hafabra-directie. Een toenemend aantal dko-academies biedt een opleiding aan tot instrumentaal dirigent, waarin nu al jaarlijks enkele tientallen amateurdirigenten afstuderen (Departement Onderwijs & Vorming, 2024). Zowat alle amateurorkesten hebben een vaste dirigent, die vaak vele jaren blijft. Als er meerdere ensembles zijn, zoals een jeugd- of slagwerkgroep, werken verenigingen vaak met meerdere dirigenten samen.
De rol van dirigenten houdt veel meer in dan tijdens de uitvoering in dialoog met het orkest een belichaamde muzikale vertaling van de partituur maken. Hun rol is ook erg pedagogisch. Ze zijn gewoonlijk de meest geschoolde muzikant in de groep en leiden vanuit die expertise de repetitie in goede banen, en geven aan hoe de muziek gespeeld moet worden. Soms passen dirigenten een partij aan zodat ze beter afgestemd is op het speelniveau. Dirigenten nemen gewoonlijk de tijd om instrumentengroepen apart te laten spelen, en om moeilijke passages te herhalen en samen in te studeren. Naast samen oefenen tijdens de repetitie, kunnen muzikanten ook individueel oefenen buiten de repetities. De nood aan extra oefentijd thuis is voor muzikanten heel verschillend door de uiteenlopende speelniveaus. De verwachting om dit te doen is in veel ensembles open: vaak wordt dit aangemoedigd, maar zelden afgedwongen.
Organisatie en inbedding
Zowat alle amateurorkesten zijn vzw’s en worden gedragen door een bestuur van vrijwilligers dat de eigen samenstelling bepaalt. De bestuurders houden de vereniging draaiende door hun persoonlijk netwerk en nauwe contacten met het lokale politieke bestuur (Dubois et al., 2009). Gemeentelijke overheden spelen vaak een ondersteunende rol, door ruimtes of bladmuziek ter beschikking te stellen. Sievers (2018) wijst op het belang van ‘lokale helden’ voor het verenigingsleven: sleutelpersonen die in veel verenigingsstructuren terugkomen en daardoor een draaischijf zijn in een lokale gemeenschap. Dit vrijwillig engagement gaat terug tot het maatschappelijke ideaalbeeld van de onafhankelijke, geëngageerde burger tijdens de Verlichting, de ontstaansperiode van deze orkesten. Vandaag staat dit soort engagement onder druk door de toenemende mogelijkheden en verwachtingen in een versnellende en geïndividualiseerde samenleving. Zowel orkesten als orkestbesturen merken dat engagement in een vereniging meer dan vroeger individueel, tijdelijk en vrijblijvend is (zie ook Bons, 2025).
Financiële subsidies van regionale en gemeentelijke overheden nemen zowel in Vlaanderen als in de omliggende regio’s de laatste jaren af. Dankzij concertopbrengsten kunnen veel orkesten zich gelukkig zelfbedruipend organiseren. Een belangrijke kostenpost is de muzikale leiding. De dirigent kan worden vergoed als zelfstandige, verenigingswerker of via de specifieke amateurkunstenvergoeding. Een standaardtarief voor dirigenten is in Vlaanderen, zoals recent voorgesteld door de Vlaamse Dirigentenvereniging (2024), nog niet algemeen van kracht. Veel blaasorkesten investeren daarnaast in het slagwerkinstrumentarium, en soms ook in uitleeninstrumenten voor (beginnende) muzikanten. Dit alles wordt gefinancierd met de inkomsten van evenementen, en soms betalen muzikanten ook een beperkt lidgeld. De meeste amateurorkesten organiseren meermaals per jaar eigen concerten. Andere typische activiteiten zijn concertreizen, eetavonden, en er zijn natuurlijk festivals en wedstrijden.
Wedstrijden en ontmoetingen
De traditie van wedstrijden bij blaasmuziek dateert van halfweg de negentiende eeuw en bestaat voor zowel ensembles als solisten (Matthys et al., 2012). Sectorfederaties organiseren deze wedstrijden om ensembles aan te moedigen hun muzikale niveau stapsgewijs te verbeteren (VLAMO, 2022). De Vlaamse open harmonie- en fanfarekampioenschappen worden gewoonlijk door enkele tientallen ensembles betwist in zes categorieën (derde, tweede en eerste afdeling, gevolgd door de afdeling uitmuntendheid, de ere-afdeling en de superieure afdeling). Orkesten ontvangen tijdens zo’n wedstrijd feedback van een jury van ervaren dirigenten, en krijgen ook een score. Vooral in de hoogste afdelingen zijn wedstrijden geregeld een erezaak. Ambitieuze ensembles nemen soms ook deel aan het internationale wedstrijdcircuit, met het European Championship for Wind Orchestras (ECWO), het European Brass Band Championship (EBBC), het vierjaarlijkse Wereld Muziek Concours (WMC) in het Nederlandse Kerkrade en Certamén Internacional de Bandas de Música in het Spaanse Valencia als uitschieters. De grootste competitiebeestjes vinden we in de brassbandwereld (Matthys et al., 2012). Zeker de helft van de Vlaamse brassbands neemt jaarlijks deel aan het Vlaams kampioenschap, wat veel meer is dan in de andere disciplines. Belgische topbrassbands zoals Brassband Willebroek of de Noordlimburgse Brassband zitten mee in de kopgroep van het Europese peloton.
Vlaamse amateurorkesten zijn met elkaar verbonden via de Vlaamse Amateurmuziekorganisatie (VLAMO). Deze koepelorganisatie biedt de orkesten ondersteuning en diensten, organiseert ontmoetingen, geeft projectfinanciering aan individuele muzikanten en kleine ensembles, biedt coaching door experts, verzamelt bladmuziek en heeft een werking per provincie en type ensemble.
Tot 2017 was deelname aan de wedstrijden van de Vlaamse provincies een noodzakelijke voorwaarde om in aanmerking te komen voor jaarlijkse provinciale subsidies. Deze financieringsstroom is sindsdien weggevallen en de wedstrijddeelname is daarmee fors geslonken. De laatste jaren breekt VLAMO de traditionele wedstrijdcultuur open met initiatieven zoals evaluatieconcerten of festivals (VLAMO, 2022). Ensembles kunnen toewerken naar deze gelegenheden en feedback krijgen van een professionele jury, zonder zich in het competitiegedruis te storten. In het nieuwe amateurkunstendecreet (Vlaams Parlement, 2024) kunnen subsidies projectmatig worden aangevraagd door ensembles die naar de landelijke top willen doorgroeien, of willen deelnemen aan internationale activiteiten. De financiële ondersteuning wordt hiermee niet langer breed verspreid, maar vooral op de excellerende ensembles gericht.
Verborgen parels van het platteland
Amateurorkesten zijn plaatselijke verenigingen, verbonden met de woonkern waarin hun repetitielokaal ligt en de kleine tot ruime regio daarrond. Als gevolg van hun verspreiding tot in de kleinste dorpen in de tweede helft van de negentiende eeuw, staat de hafabra-sector vandaag nog steeds vooral sterk op het platteland. Ook de hedendaagse toppers onder de Vlaamse harmonies, fanfares en brassbands zijn voornamelijk in landelijke regio’s gevestigd (VLAMO, n.d.). Amateurensembles zijn er samen met de lokale dko-afdeling de dragers van de lokale muziekcultuur. Toch zou het verkeerd zijn om amateurorkesten enkel ‘onder de kerktoren’ te situeren. Veel orkesten hebben immers een bovenlokaal karakter en rekruteren muzikanten uit de bredere omgeving (Geudens & Scheltjens, 2024). In het dichtbevolkte Vlaanderen lopen veel dorpen en steden bovendien naadloos in elkaar over, waardoor begrippen als ‘lokaal’ of ‘landelijk’ best met een korrel zout worden genomen.
Wel bieden blaasorkesten een tegengewicht aan het beeld dat het platteland per definitie cultureel achtergesteld zou zijn. De jongste jaren groeit de idee dat landelijke en volkse kunstvormen om hun eigenheid moeten worden geapprecieerd, en niet enkel als deficitaire kunst in gebieden waarin de ‘hoge’ muziekcultuur van concerthuizen, opera’s of symfonieorkesten zou ontbreken (Bons, 2025). Ook op grotere schaal zien we vandaag in de Vlaamse populaire cultuur een toegenomen zichtbaarheid van de regionale culturen van landelijke regio’s zoals Limburg, de Antwerpse Kempen of West-Vlaanderen. Denk maar aan de vele series in lokale dialecten, of de talrijke popmuzikanten die in hun eigen dialect zingen. Het is nog enigszins afwachten in hoeverre de amateurkunstensector ook zal kunnen meesurfen op deze golf van appreciatie voor den buiten.
Blaasorkesten hebben alleszins werk op de plank wat hun public relations met het brede publiek betreft (zie ook VLAMO, 2022). De sector kampt, grotendeels ten onrechte, met een oubollig imago van bejaarde muzikanten in stoffige kostuums die oude deuntjes spelen op verlaten dorpsfeesten. Ook de associatie met muzikale onvolmaaktheid (‘hoempapa-muziek’) en alcoholgebruik (‘zonder drank gene klank’) is hardnekkig. Zoals alle clichés bevatten ook deze natuurlijk wel een grond van waarheid: traditioneel repertoire, lokale evenementen, en sociale activiteiten waar al eens een glas wordt gedronken maken nu eenmaal deel uit van de hafabra-cultuur. Wie de sector een beetje kent, ziet echter zonder twijfel de verjonging, vervrouwelijking en vernieuwing, en de ernst waarmee er wordt gewerkt. Die nieuwe wind ook maatschappelijk zichtbaar maken, is een belangrijke uitdaging voor de verenigingen en koepelorganisatie VLAMO (VLAMO, 2022).
Het stijgende muzikale niveau is een belangrijke drijfveer achter dit alles, en daar hebben de academies van het dko dan weer veel mee te maken. Sommige blaasorkesten bieden zelf instrumentlessen aan, maar vier vijfde van de Vlaamse amateurorkestleden heeft instrumentlessen in het dko gevolgd, of volgt die nog steeds (OP/TIL, 2020). Sinds 2014 besteden academies hun ensemble-les geregeld uit aan amateurorkesten via het systeem van alternatieve leercontexten (Geudens & Scheltjens, 2024). Ze volgen dan instrumentles aan de academie, en groepsmusiceren in het eigen orkest. Door deze regeling is de concurrentiepositie voor dezelfde jonge muzikanten waarin het dko en ensembles zich bevonden, vaak geëvolueerd naar een meer vruchtbare samenwerking (Geudens & Buelens, 2025).
Door samen te werken, houden het dko en amateurorkesten elkaar een interessante spiegel voor. Amateurorkesten hebben een grote gevoeligheid om hun muzikale werking naar eigen, onuitgesproken standaarden te organiseren en houden formele muziekscholen en evaluatievereisten daarom liefst op afstand (Bons et al., 2022b; Geudens & Buelens, 2025). Omgekeerd nemen muziekacademies en beleidsmakers wel eens een onwetende of neerbuigende houding aan ten aanzien van de amateurorkesten (Bolliou, 2018). Er zijn ook inhoudelijke kritieken dat het repertoire van deze ensembles te veel op maat van de muzikanten is bedacht, en te weinig werken met authentieke zeggingskracht bevat (bv. Janssen, 2004). De blaasmuziek lijkt aldus gekneld in een eigen bubbel tussen de ‘hoge’ cultuur van cultuurhuizen en academies, en de populaire cultuur van musicals en popbands, terwijl ze vanuit beide hoeken weinig erkenning krijgt (Matthys et al., 2012). De Franse socioloog Vincent Dubois en zijn collega’s (2009) beschrijven blaasmuziek als een esthetische autarkie: een afgesloten systeem dat zich ondoordringbaar opstelt voor dit maatschappelijke oordeel. De muzikale cultuur in een amateurorkest is inderdaad erg op zichzelf gericht (Bildhauer, 2018; Dubois & Méon, 2013). Tegelijk tekent zich stilaan een beweging af van orkesten die met openluchtoptredens, festivals en andere innovatieve concertvormen het contact met de gemeenschap weer nadrukkelijk opzoeken. Met projectsubsidies ondersteunt VLAMO deze openluchttraditie, naast het aanboren van nieuwe doelgroepen en samenwerkingen met het deeltijds kunstonderwijs (VLAMO, n.d.).
Het veld ziet zelf ook op welke grenzen ze botsen. Door hun partituurgecentreerde en dirigentgestuurde traditie zijn orkesten van nature weinig flexibel om inclusie in hun werking te integreren. Zelfs met goede wil is het niet altijd gemakkelijk om muzikanten met een andere culturele en etnische achtergrond te betrekken, of duidelijk op welke manieren dat het beste gaat (Demyttenaere, 2020). Hetzelfde geldt voor andere assen van diversiteit, zoals inkomen of fysieke gezondheidsbeperking. Om inclusie te ondersteunen, zet VLAMO sinds enkele jaren actief in op een bredere verbinding met de samenleving (Vlamo, n.d.), in de hoop blaasmuziek ook te ontsluiten voor andere lagen van de bevolking (dan gezonde, witte mensen met weinig financiële zorgen).
Tegelijk mag niet vergeten worden dat er voor het veld ook veel mogelijkheden voor het rapen liggen. Samenwerkingen met andere sociale of artistieke organisaties kunnen het palet aan betrokken muzikanten of makers helemaal opengooien. Blaasorkesten zetten daarnaast al decennialang de flexibiliteit van hun repertoire in als troef voor verbreding: net zoals pop, musical en film vanaf de jaren ‘70 mee de verjonging van de sector inluidden, kunnen een brede repertoirekeuze en nieuwe arrangementen en composities wellicht ook nieuwe doelgroepen aanspreken.
Blaasmuziek is ook niet vreemd van interculturele uitwisseling. De aloude militaire marsen hebben hun oorsprong in Ottomaanse muziek, en veel van het slagwerk dat achterin de repetitiezaal te vinden is, is afkomstig van over heel de wereld. Zeker het repertoire van fanfare en harmonie is kneedbaar: er is muziek die punten van herkenning biedt voor iedereen die mee wil doen, maar ook ruimte voor meer complexe arrangementen en composities.
Eigen kweek
Er is dan ook veel bedrijvigheid op het vlak van nieuwe muziek en componisten in het veld. De Vlaamse conservatoria bieden elk opleidingen aan die componisten ondersteunen in het ontwikkelen van een eigen artistieke praktijk, en de hafabra-sector is ook een enthousiaste afnemer van nieuwe muziek. Componisten mogen vaak schrijven voor feesten, jubilea, wedstrijden en concerten met specifieke thema’s; jonge componisten als Lennert Van Laenen en Kobe Janssens kunnen op deze manier hun eigen stem vinden. Tegelijk is de sector ontzettend trouw aan vaste waarden als Bert Appermont, Kevin Houben en Jan Van der Roost, en nieuwe namen als Els De Saedeleer, Peter Knockaert, Wouter Lenaerts en Jasmien Vandewalle, die steeds vaker verschijnen in binnen- en buitenland.
Bijna alle componisten die voor deze orkesten schrijven hebben er ook een geschiedenis als muzikant. Er zijn met andere woorden weinig zij-instromers, wat niet wil zeggen dat ze niet bestaan. Pimpanit Karoonyavanich leerde de orkestvorm kennen door haar directielessen bij Jan Van der Roost. In 2017 werd ze met haar compositie A Journey to the Bermuda Triangle genomineerd voor enkele prijzen en sindsdien schrijft ze actief voor brassband en harmonie. Ook de professionele blaasorkesten trekken vaak andere componisten aan. Jacqueline Fontyn schreef een heel aantal werken voor de Koninklijke Muziekkapel van de Gidsen in haar eigen typische idioom.
Voor andere componisten is het blaasorkest maar een eenmalige of uitzonderlijke bezigheid, als deel van een participatief project, waarbij professionele en niet-professionele muzikanten een gezamenlijk project aangaan, of op een experimentele manier. Zo componeerde Serge Verstockt in 2010 Ein Marsch – Kein Marsch, en Stefan Prins Plug ‘n Play voor Champ d’Action & De Scheldezonen, in een reeks participatieve concerten van De Singel. Via samenwerkingen met componisten uit de hedendaagse muziek laten de hafabra-ensembles zich bovendien in de grote kunstencentra van ons land horen. In 2018 componeerde Frederick Neirinck voor Concertgebouw Brugge een werk op basis van de Missa de Sancto Donatiano van renaissancecomponist Jacob Obrecht, voor onder andere de Koninklijke Stadsharmonie van Oostende en de Koninklijke Harmonie Sint-Cecilia uit Oedelem. Het zette Neirinck aan om in 2020 nog het werk Odelhem te schrijven voor het 180ste jubileum van de Oedelemse harmonie.
Er is ook steeds meer innovatie vanuit het veld zelf. Veel componisten die zich toeleggen op blaasmuziek spelen met de traditie en zoeken de randen op. Stan Nieuwenhuys, bijvoorbeeld, experimenteert met de combinatie van de verschillende orkestvormen en uitgebreide live-electronica. Klaas Coulembier gaat samen met muzikanten actief op zoek naar uitdagende ritmes, metrische modulaties en irrationele maatsoorten. Dit soort verdieping van de standaard compositietechnieken is een welkome variatie. De ontdekking ervan in dialoog met het orkest zelf engageert de muzikanten, de dirigent en de componist telkens op andere manieren.
Het engagement van de orkesten toont zich ook op buitenmuzikale manieren. Van avontuurlijke concertvormen zoals Rondom van Harmonieorkest De Pinte, waarbij toeschouwers omringd worden door de muzikanten, over samenwerkingen met popmuzikanten zoals Brassband de Kempenzonen op Pukkelpop samen met Daan, Mauro Pawlowski, Sennek en Willy Sommers, tot sociaal geëngageerde projecten als Mars URVM van Fanfare Toeterdonk, waarmee de fanfare in 2022 de straten van Leuven innamen met sociaal-artistieke organisaties KNEPH en Atelier BLEND om aandacht te geven aan de universele rechten van de mens. VLAMO erkent dit soort projecten ook met de VLAMO Award (VLAMO, n.d.).
Levende muziek als sleutel voor de toekomst
De toekomst van hafabra in Vlaanderen oogt zowel veelbelovend als uitdagend. Ondanks teruglopende subsidies is de belangrijkste kwetsbaarheid van de sector niet het financiële, maar het menselijke kapitaal. Ledenwerving is een belangrijk aandachtspunt. Een aanzienlijk aantal orkesten kampt met veroudering, en in binnen- en buitenland zijn er signalen dat het moeilijk is om jongeren en jongvolwassenen aan te trekken en in het orkest houden (Adams, 2019; Bons, 2025; Dubois et al., 2009; Hendriks & Bisschop Boele, 2014; VLAMO, 2022). In Vlaanderen is die achteruitgang weliswaar beperkt, maar toch voelbaar (VLAMO, 2024). Het ledenbestand van veel amateurorkesten is – niet intentioneel – erg homogeen vanuit hun sterke gezamenlijke habitus (Bons et al., 2022a). Een sleutelvraag is dus hoe de sector zich meer kan openstellen om andere dan de gebruikelijke groepen te bereiken. Initiatieven om naar Angelsaksisch model groepslessen in het dagonderwijs aan te bieden (zoals blazersklassen, zie Bons et al., 2023a) hebben in Vlaanderen nog geen brede ingang gevonden. Het werven van ouderen die op latere leeftijd een instrument leren spelen, of leden met een migratieachtergrond, lijkt een interessante piste om nieuwe publieken, of liever spelers, aan te boren (Laurisch, 2018).
Nieuwe doelgroepen aanspreken vraagt om bezinning over de culturele aantrekkelijkheid en toegankelijkheid. Zoals hierboven beschreven, vormt het beperkte culturele kapitaal (Bourdieu, 1983) van amateurorkesten een uitdaging van formaat. Hun toekomst lijkt af te hangen van hoe ze hun aparte culturele veld kunnen behouden en hiervoor waardering krijgen van de maatschappij, maar zich tegelijk ook aanpassen aan de culturele evoluties in diezelfde samenleving (Dubois et al., 2009). Orkesten hebben daarbij nood aan maatschappelijke waardering die verder gaat dan erkenning als erfgoed, alsof orkesten vandaag enkel nog een erfenis zouden herkauwen. De grote hoeveelheid nieuwe muziek, en de ‘goesting’ en innovatie in de sector, schetsen immers een heel ander beeld.
Ten slotte moet het maatschappelijk discours zich niet enkel richten op sociale betekenissen van het verenigingsleven, maar ook op de betekenis van muziek spelen zelf. Bons (2025) waarschuwt amateurorkesten voor doorzichtige claims op vlak van solidariteit, democratie of inclusie om zich zichtbaar te maken voor politieke agenda’s. Toch valt de sociale waarde van amateurorkesten niet te ontkennen: tegenover het individualisme, de snelheid en afgelijndheid van vandaag stellen zij ontmoeting en een kloppend hart voor muziek. Die muziek, die wekelijks wordt gerepeteerd en geconcerteerd, vormt de spil van het amateurorkest. Hun springlevende muzikale praktijk maakt hafabra-orkesten vandaag en in de toekomst van grote betekenis voor het kunstenlandschap.
- Auteur Thomas Geudens – LUCA School of Arts, Geassocieerde Faculteit Kunsten, KU Leuven
- Met dank aan Bert Appermont, Ward Bosmans, Klaas Coulembier, Thomas De Baets, Bram Lamberts, Wiebe Sieds Koopal en Jan Matthys voor hun bijdragen aan deze tekst vanuit hun kennis van de sector